80

Eén keer hielden we ons jaarlijkse vriendenkerstetentje in het ouderlijk huis van M. Als M weer eens vertelde over de zoete inval die haar geboortehuis dag in dag uit is, dan zie ik het voor me, haar moeder die alle verhalen aanhoort in haar stoel vlak naast de houtkachel, de trots van haar vader, het koffiezetapparaat dat voortdurend pruttelt in het kleine keukentje en zijn geuren verweeft met die van de gisterenavond gebakken cake en de warme appeltaart die nog maar een uur geleden uit de oven is gehaald.

M en haar broers en zus hebben hun moeder en vader flink moeten toespreken dat dit nu echt niet meer kan, dat ze op moeten passen, dat ze allebei kwalen hebben die door corona zomaar fataal kunnen worden.

Nu werd haar moeder tachtig. Het grootse diner dat in de planning stond, kon natuurlijk niet doorgaan, zelfs een bezoekje van M en haar dochter bleef voorlopig achterwege. Om toch feestvreugde te genereren trommelde M al haar vrienden op om een kaartje te sturen, hopende dat de tas van de postbesteller er onder zou bezwijken en de groene brievenbus aan de weg zou overstromen.

Ja, er was een kaartenfontein gekomen en haar moeder was blij verrast en opgetogen. Minder opgetogenheid was er over het spandoek dat de kinderen hadden laten maken, schreef M, dat werd meteen neergehaald, ‘waardoor de geestelijke inzing van alle kinderen en kleinkinderen via whatsapp een beetje in het water viel’. Ik maakte eruit op dat lied en spandoek op elkaar inhaakten, al is me ondanks navraag nog niet duidelijk geworden wat er nu precies zo onwelvoeglijk was aan het spandoek.

Ach, we zijn nog maar net begonnen in de nieuwe tijd. Het is nog zoeken.

Erbarme Dich

De naam van het ensemble was met vooruitziende blik gekozen – Global Warning – al maakte het ons deze weken duidelijk dat waarschuwen een heel ander werkwoord is dan oplossen. Eén op één muzieklessen waren nog wel te doen met filmpjes of geluidsopnames of met live sessies. Maar samenspel? Om de gang erin te houden stuurde onze docent mp3-tracks, zowel melodie als play along, van Pacoca en de Klezmer Medley met de oproep eens een opname te maken en rond te sturen. Het waren geen nieuwe stukken en daarom spoorde het mij nog niet aan om de saxofoon uit de koffer te halen.

Bovendien was mijn favoriete riet net overleden. Ik weet natuurlijk best dat ik afwisselend met vier rieten moet spelen, zoals het ook verstandig is niet alle dagen op dezelfde schoenen te lopen. Maar er blijkt altijd één riet favoriet en met die ga je verder tot de dag komt dat geen van de duizenden kleine buisjes – ik zou hier bijna de vergelijking met longblaasjes kunnen maken – waaruit zo’n riet (ja zo een van de waterkant) is opgebouwd nog de veerkracht heeft om mijn adem te laten vibreren.

Een docent is echter niet voor niks docent. Gisteren deed hij een gouden greep: hij stuurde ons een link naar het Erbarme Dich uit de Matthaus passie op de site van radio 4. Ik printte de bladmuziek en beluisterde de uitvoering van pianobegeleiding met altsax.

Op goed geluk pakte ik een van de vier nieuwe rieten die ik met vooruitziende blik al een nacht in een schaaltje water had laten staan en waaruit ik de volgende ochtend zorgvuldig, met de snijrichting mee, het water had geduwd. Maar dan ben je er nog niet. Iedere keer dat je gaat spelen moet je dat riet natmaken – kijk over anderhalf, twee jaar maar eens als je weer naar een live concert kunt hoe een houtblazer zich voorbereidt, een en al gesabbel aan het riet. Al bij het likken aan de achterkant voelde ik dat dit riet meegaf, glad was, niet zo’n lastpak die zich pas na tien keer gewonnen zou geven om soepel mee te gaan in de klanken.

Ik begon te blazen, een beetje zwaar, maar niet te, en de klanken rolden er best oké uit. Ik luisterde naar het voorbeeld, ondertussen las ik de muziek mee, die zag er ingewikkelder uit dan het was, de drie mollen vielen ook wel mee. Wel tikte dit stuk de hoogste noten aan die er op de altsax zitten en die ik zelden speel, dus moest ik even zoeken op welke hendeltjes ik moest drukken om de hoogste kleppen aan de achterkant van het instrument open te krijgen.

Maar toen ik dat allemaal had uitgevogeld, speelde ik en bleef ik spelen. Ik liet het acht uur-journaal voor wat het was en ook dat wat er misschien om half negen zou zijn, of om half tien. Ik blies en blies en voelde de ontferming. De ontferming van kunst over de ziel.

Lokroep

Bij het oppervlakkig weghalen van wat laatste blad dat op de vijver dreef, schepte ik toch nog twee kikkers op. Een kleine op de rug van een grote, zo gaat dat in deze tijd. De kleine is een mannetje, de grote een vrouwtje. ’s Avonds laat en ’s nachts kwaken de mannetjes om de vrouwtjes te lokken. Ik heb gelezen dat ze kwaakblazen gebruiken om dat geluid te versterken. Bij groene kikkers zitten die blazen uitwendig, aan de zijkant van hun kop, bij de bruine kikkers inwendig. Daarom klinkt het gekwaak van bruine kikkers gesmoorder. Je zou denken dat door de plotsklapse rust en stilte in de wereld hun geroep dit jaar indringender is, maar nee, ook zij passen zich aan, hun gezellige gebrom wiegt ons al een week of twee zachtjes in slaap.

Witte tent

‘Mag ik mee?’ vroeg ik. R vond het best, al dacht hij dat het in de huidige situatie niet kon, niet mocht, niet handig was, en ergens dacht ik dat ook wel, maar ik was best nieuwsgierig en op de website stond niet dat je alleen moest komen.

Voor de zekerheid belde R, ook om te vragen of hij zich nog in moest schrijven, en dat was maar goed, want het eerste dat de mevrouw van het ziekenhuis vroeg, was: ‘Weet u zeker dat u een afspraak hebt, bent u niet afgebeld?’ Eerst kon ze de afspraak niet vinden en toen toch wel, toen wist ze niet zeker of R echt wel gezien ging worden. Nou ja, dokter S was in huis, dat kon de mevrouw zien, dus als R niks meer hoorde zou het wel goed komen.

Er was een tent, zei R, zo’n witte, voor de hoofdingang. Daar werd hem gevraagd of hij klachten had. Omdat hij nee zei, mocht hij doorlopen. Verder stelde die tent niet zoveel voor, zei R. Het regelde alleen dat de mensen die naar binnen wilden, gescheiden werden van de mensen die naar buiten kwamen.

R volgde route 45. Het was overal heel rustig, zei hij. Dokter S wilde hem bijna nog een hand geven al trok ze op tijd terug. ‘Je bent het zo gewend,’ verontschuldigde ze zich. Verder ging het zoals R verwachtte. Eerst vragen, vragen, vragen. Ja, wel die verhoogde waarden, maar nee, geen klachten, nergens pijn. ‘Droeg ze een mondkapje?’ vroeg ik. ‘Hield ze afstand?’ ‘Ze moest me onderzoeken,’ zei R, ‘op mijn buik drukken enzo.’ En nee, geen mondkapje. Na alle vragen ging ze het werk van de huisarts overdoen, ook dat had R voorspeld. Weer bloedprikken, maar wel met veel meer buisjes, en voor Pasen nog een buikecho, maar nu met de apparatuur van het ziekenhuis. Mogelijk leverde dat een veel betere foto, misschien zelfs eentje in kleur.

Grondverzet

Uit de meterkast haal ik de spa en neem die meer naar de voortuin. Daar steek in hem naast de middelste pol lampenpoetsersgras die na het weghalen van de afgestorven sprieten alweer een vrolijke groen petje heeft. Ik stamp met de hak van mijn rubberlaars op de spa, eerst links, dan rechts van de steel, wrik wat heen en weer, trek de spa uit de grond, steek hem op een andere plek er weer in, herhaal alle handelingen tig keer en maak zo een ring rondom het siergras. Dieper en dieper.

Het is half negen, uit geen enkel buurhuis rolt leven, geen hond die uitgelaten moet worden, geen mens die de fiets- en wandeldrukte op de smalle dijkjes langs de kronkelende rivier voor wil zijn, geen lieverd die verse broodjes voor het ontbijt gaat halen. Af en toe probeer ik de spa wat platter te krijgen, kijken of de kluit al los wil komen, maar nee, dieper moet het, nog verder. Zeker bij de twee pollen die langs het stenen randje staan gaat het wrikken lastig. Doorzetten maar.

Als alle drie de graspollen op het straatje liggen, is het al voorbij negen uur. Ik draai de kluiten op hun breedste kant en laat de spa ongeveer in het midden neerdalen. Splitsen wil ik ze, anders wordt het gras deze zomer nog groter dan vorig jaar. Ik laat de spa ontelbare keren neerkomen, tuinmannen hebben er vast een vlijmscherp mes voor, of een vlijmscherpe spade waarmee de klus in drie klappen gepiept is. Maar goed, ik ben begonnen dus doorhakken maar tot ik iedere pol heb vermenigvuldigd.

Dan loop ik om het huis van de buurvrouw naar de achtertuin, pak daar een emmer, haal aarde uit een enorme plantenbak die van onderen is doorgeroest en doe de grond in de emmer. Met een volle emmer loop ik terug naar de voortuin, zet drie halve graspollen terug in de gaten, laat wat water uit de regenton in de gaten lopen en vul aan met de aarde. Ik loop een paar keer heen en weer om extra aarde te halen, en bij ieder loopje neem ik in de lege emmer een halve graspol mee. Die krijgen straks een plekje in de achtertuin.

Als ik om kwart voor tien klaar ben heb ik één buurvrouw gezien, ze kwam terug van een wandeling. ‘Bij jullie alles goed?’ ‘En bij jullie?’

In de achtertuin graaf ik in het nieuwe plantvak precies op de zichtlijn vanuit de keuken een heel diep gat. Ik moet zelfs in het gat stappen om de kuil diep genoeg te maken. Het gat is voor de vlinderstruik die nu nog in een zelfde grote tuinbak staat als die waaruit ik eerder aarde heb gehaald. Ik snoei de uitlopers zo ver mogelijk terug tot net boven de onderste scheutjes. Met een tuinschep haal ik twee geraniums die rondom de vlinderstruik staan en die weer zijn gaan groeien, uit de bak en leg ze in de schaduw bij de halve graspollen. Ik graaf verder, schep zoveel mogelijk aarde weg tot het niet meer gaat. Dan kantel ik de bak op zijn zij, til ‘m een klein beetje even op, laat hem weer vallen, rol hem door naar een andere zij, schud, til, het is net te zwaar, ik steek de spa langs de randen, net zolang tot de vlinderstruik vrijkomt. De bonk is veel te zwaar om uit de bak te tillen, dus schud en trek en schud en trek ik maar bij iedere ruk aan de plant trekt de kluit de bak met zich mee als een slak zijn huis. Met mijn laars tegen de rand van de bak probeer ik het geschuif tegen te houden, maar daardoor sta ik veel te dichtbij om echt lekker te kunnen trekken aan de vlinderstruik, toch moet het lukken.

Plotseling laat de bak de vlinderstruik gaan, zoals een bekken het kind na een moeilijke bevalling. Op de crossfit-app posten sporters hun zondagochtendprestaties. Ik maak een foto van de spa in de diepe kuil naast de berg grond met de vlinderstruik en die enorme wortelkluit op de achtergrond, maar post niks. Nog even flink in- en uitademen moet ik, om de kluit rechtop te krijgen, om hem naar het gat te schuiven, om hem er rechtop in te krijgen. En er moeten nog gaten gegraven worden voor de graspollen, en voor de geraniums. De regenton kan weer tevoorschijn komen, het terras geboend.

En nu ik toch bezig ben om planten uit potten over te zetten naar de volle grond, zijn er nog de pioenrozen in die veel te ondiepe pot die nog nooit gebloeid hebben, en de campanula die vanzelf in die ene pot tot een mooie bos is uitgegroeid. En dan is er nog die hortensia die lieve gemeenteleden op R’s kamer in de kerk hadden gezet waar die ternauwernood overleefde waarop hij ‘m mee naar huis nam, waar het ook maar zozo ging, tot ik hem tijdens de zomervakantie in de tuin zette tussen de andere potten. Nog altijd in dat kleine potje heeft zich aan de uitlopers frisgroen blad gevormd. Ik zet de hortensia in het voorste plantvak naast de pioenrozen en iets voorbij de Japanse azalea die alweer klaar lijkt met de bloei.

R boort ondertussen een gat in de achterste paal van de pergola voor de halfopen nestkast. ‘Voor welke vogels is deze?’ ‘Roodborsten,’ zeg ik, ‘winterkoninkjes en nog wat vogels die ik vergeten ben.’ Met de verrassend koele, vochtige grond die uit de potten tevoorschijn komt, hoog ik de grond in de vaste borders op.

Tegen vijf uur klop ik mijn laarzen en sokken uit. Van mijn sokken zou je soep kunnen koken. Maar dat doe ik niet. We gaan asperges eten.

Ook vitaal

Op de dag dat R de brief ontving die duidelijk moest maken dat zijn werk tot de cruciale, vitale beroepen behoorde – al verklaarde de Protestantse Kerk Nederland die de brief gestuurd had niks anders dat wat iedereen al wist, dat R ambtsdrager was, waarop R, wapperend met de brief, uitriep: ‘Nou, lekker duidelijk’ –, kwam ook het bericht van een mogelijk naderend sterven, waarbij R misschien, mogelijk, indien gewenst en voor zover uitvoerbaar, binnenkort een van zijn cruciale rollen zou moeten vervullen. Al was de grote vraag: hoe? Wilde hij niet alleen vitaal zíjn maar ook blíjven, dan moest hij ieder contact met een mogelijk met corona besmet persoon voorkomen, want anders kon hij linea recta twee weken in quarantaine. En hoe vitaal was je dan nog? R was geen Boris ’thrillseeker’ Johnson.

Een uitvaartondernemer die R goed kent, en die sinds de virusuitbraak voor zaken had gestaan die ze tot voor kort voor ondenkbaar hield, voelde zich het veiligst bij kleine afscheidsvieringen in de open lucht: op een begraafplaats, op een enorm groot grasveld, zoiets.

Moge de zomerse lente nog maar lang aanhouden.

Straatapp

Onze straat telt vierentwintig huizen. De straatapp bestaat nu ruim twee weken. Op drie adressen na zit iedereen in de groep. Op die adressen wonen mensen zonder smartphone, 85 plus, legde mijn buurvrouw uit.

Ik kan ze alledrie goed in de gaten houden. De buurman naast ons hoor ik ’s ochtends twintig keer niezen, zeker als er veel pollen in de lucht zitten. Bovendien is hij, omdat hij als gepensioneerd internist nu niet naar allemaal buitenlandse medische congressen kan, veel bezig in zijn voor- en achtertuin met het planten van sla en het oogsten van prei. Bij mooi weer zit hij naast zijn voordeur in een rieten stoel doezelend vitamine D te tanken. Als voorbijgangers iets zeggen, staat hij op en begint te praten. Woorden en een geregelde lach spuit hij op orkaansterkte, want hij is erg doof. Hij had Wopke en Carola al een briefje gestuurd, vertelde hij een buurtgenoot, dat het kabinet niet zo raar moest doen, dat het nu slim moest zijn. ‘Weet je wat we vroeger deden met besmette mensen? Die gingen naar een quarantainegebouw.’ Weer die zonnige, bulderende lach. Ik hoorde nog iets over een Waddeneiland.

Op de andere twee huizen heb ik vanaf mijn werkplek goed zicht. De man van de hoek – die tot de wereld radicaal anders werd iedere ochtend met zijn auto op pad ging om rond twaalf uur terug te komen, altijd met datzelfde tasje in zijn hand – krijg ik nu hooguit in de smiezen als hij voor zijn keukenraam staat. Of op donderdag, als hij vlak nadat de vuilniswagen is geweest de straat oversteekt om zijn bak terug te rollen naar zijn voortuin.

Het derde adres heb ik vol in het vizier, in het smalle, hoge badkamerraam staat sinds kort een torentje wc-rollen. Daar wonen onze bijna eeuwlingen. Een paar keer per dag zie ik ze bij het aanrecht staan, hij leunend op zijn rollator, zij staand of zittend op een rollator. Ook wandelt zij soms even de voordeur uit om iets in de grijze of de groene container te gooien, of om het stoepje te vegen.

Gisteren zijn ze met een 06-nummer aan de groepsapp toegevoegd. Welkom, riep de een na de ander. Terug geappt is er nog niet.