Uit de meterkast haal ik de spa en neem die meer naar de voortuin. Daar steek in hem naast de middelste pol lampenpoetsersgras die na het weghalen van de afgestorven sprieten alweer een vrolijke groen petje heeft. Ik stamp met de hak van mijn rubberlaars op de spa, eerst links, dan rechts van de steel, wrik wat heen en weer, trek de spa uit de grond, steek hem op een andere plek er weer in, herhaal alle handelingen tig keer en maak zo een ring rondom het siergras. Dieper en dieper.
Het is half negen, uit geen enkel buurhuis rolt leven, geen hond die uitgelaten moet worden, geen mens die de fiets- en wandeldrukte op de smalle dijkjes langs de kronkelende rivier voor wil zijn, geen lieverd die verse broodjes voor het ontbijt gaat halen. Af en toe probeer ik de spa wat platter te krijgen, kijken of de kluit al los wil komen, maar nee, dieper moet het, nog verder. Zeker bij de twee pollen die langs het stenen randje staan gaat het wrikken lastig. Doorzetten maar.
Als alle drie de graspollen op het straatje liggen, is het al voorbij negen uur. Ik draai de kluiten op hun breedste kant en laat de spa ongeveer in het midden neerdalen. Splitsen wil ik ze, anders wordt het gras deze zomer nog groter dan vorig jaar. Ik laat de spa ontelbare keren neerkomen, tuinmannen hebben er vast een vlijmscherp mes voor, of een vlijmscherpe spade waarmee de klus in drie klappen gepiept is. Maar goed, ik ben begonnen dus doorhakken maar tot ik iedere pol heb vermenigvuldigd.
Dan loop ik om het huis van de buurvrouw naar de achtertuin, pak daar een emmer, haal aarde uit een enorme plantenbak die van onderen is doorgeroest en doe de grond in de emmer. Met een volle emmer loop ik terug naar de voortuin, zet drie halve graspollen terug in de gaten, laat wat water uit de regenton in de gaten lopen en vul aan met de aarde. Ik loop een paar keer heen en weer om extra aarde te halen, en bij ieder loopje neem ik in de lege emmer een halve graspol mee. Die krijgen straks een plekje in de achtertuin.
Als ik om kwart voor tien klaar ben heb ik één buurvrouw gezien, ze kwam terug van een wandeling. ‘Bij jullie alles goed?’ ‘En bij jullie?’
In de achtertuin graaf ik in het nieuwe plantvak precies op de zichtlijn vanuit de keuken een heel diep gat. Ik moet zelfs in het gat stappen om de kuil diep genoeg te maken. Het gat is voor de vlinderstruik die nu nog in een zelfde grote tuinbak staat als die waaruit ik eerder aarde heb gehaald. Ik snoei de uitlopers zo ver mogelijk terug tot net boven de onderste scheutjes. Met een tuinschep haal ik twee geraniums die rondom de vlinderstruik staan en die weer zijn gaan groeien, uit de bak en leg ze in de schaduw bij de halve graspollen. Ik graaf verder, schep zoveel mogelijk aarde weg tot het niet meer gaat. Dan kantel ik de bak op zijn zij, til ‘m een klein beetje even op, laat hem weer vallen, rol hem door naar een andere zij, schud, til, het is net te zwaar, ik steek de spa langs de randen, net zolang tot de vlinderstruik vrijkomt. De bonk is veel te zwaar om uit de bak te tillen, dus schud en trek en schud en trek ik maar bij iedere ruk aan de plant trekt de kluit de bak met zich mee als een slak zijn huis. Met mijn laars tegen de rand van de bak probeer ik het geschuif tegen te houden, maar daardoor sta ik veel te dichtbij om echt lekker te kunnen trekken aan de vlinderstruik, toch moet het lukken.
Plotseling laat de bak de vlinderstruik gaan, zoals een bekken het kind na een moeilijke bevalling. Op de crossfit-app posten sporters hun zondagochtendprestaties. Ik maak een foto van de spa in de diepe kuil naast de berg grond met de vlinderstruik en die enorme wortelkluit op de achtergrond, maar post niks. Nog even flink in- en uitademen moet ik, om de kluit rechtop te krijgen, om hem naar het gat te schuiven, om hem er rechtop in te krijgen. En er moeten nog gaten gegraven worden voor de graspollen, en voor de geraniums. De regenton kan weer tevoorschijn komen, het terras geboend.
En nu ik toch bezig ben om planten uit potten over te zetten naar de volle grond, zijn er nog de pioenrozen in die veel te ondiepe pot die nog nooit gebloeid hebben, en de campanula die vanzelf in die ene pot tot een mooie bos is uitgegroeid. En dan is er nog die hortensia die lieve gemeenteleden op R’s kamer in de kerk hadden gezet waar die ternauwernood overleefde waarop hij ‘m mee naar huis nam, waar het ook maar zozo ging, tot ik hem tijdens de zomervakantie in de tuin zette tussen de andere potten. Nog altijd in dat kleine potje heeft zich aan de uitlopers frisgroen blad gevormd. Ik zet de hortensia in het voorste plantvak naast de pioenrozen en iets voorbij de Japanse azalea die alweer klaar lijkt met de bloei.
R boort ondertussen een gat in de achterste paal van de pergola voor de halfopen nestkast. ‘Voor welke vogels is deze?’ ‘Roodborsten,’ zeg ik, ‘winterkoninkjes en nog wat vogels die ik vergeten ben.’ Met de verrassend koele, vochtige grond die uit de potten tevoorschijn komt, hoog ik de grond in de vaste borders op.
Tegen vijf uur klop ik mijn laarzen en sokken uit. Van mijn sokken zou je soep kunnen koken. Maar dat doe ik niet. We gaan asperges eten.