Wandelende nullen en enen

Halverwege de jaren tachtig leerde ik in een wiskundeles over de enen en nullen van een computer. In de jaren negentig hoorde ik tijdens een programmeerles dat die enen en nullen wel eens een regeltje konden zakken, zoals een dakgoot ook niet eeuwig op z’n plek blijft. Op de radio hoorde ik onlangs Maxim Februari het verschil uitleggen tussen een computer en een mens. Een computer heeft geen wereldkennis, een mens wel, een mens kan heel snel aan de werkelijkheid toetsen of iets waar is. Vraag een klein kind: hoeveel neuzen heb jij op je rug? En het kind zal gaan lachen, want het het weet dat het een onzinvraag is. Een computer niet, die gaat op zoek, want zo is ie geprogrammeerd, maar vindt geen antwoord want die vraag is nog nooit op internet gesteld, waarna hij met een onzin-antwoord komt. En dan zag ik recent in het NOS-journaal nog een deskundige die de computerproblemen bij de belastingdienst vergeleek met klimop: bij iedere wetswijziging en bij ieder nieuw systeem of programmaatje gingen nieuwe uitlopers door de honderden oude, minder oude en jonge systemen heen groeien.

Aan dit alles moest ik denken toen mijn energiemaatschappij mij mailtjes bleef sturen met het verzoek de meterstanden door te geven terwijl ik dat allang had gedaan. Nog in het oog springender was het geval van de bank waar ik een rekening probeerde te openen. De website ronkte dat het via de app in tien minuten gepiept zou zijn. Daarna nog even vier uurtjes wachten en dan kon ik los.

Het begon ermee dat de app vroeg om dingen die ik pas ging krijgen als dit proces achter de rug was. Daarna moest ik de camera van mijn telefoon boven mijn paspoort houden en terwijl ik nog met een duim het boekje zo goed mogelijk opendrukte was de foto al gemaakt. Datzelfde gold voor mijn gezicht. Terwijl ik nog als een vogelverschrikker naar mijn telefoonscherm staarde, wachtend op instructies, was de app al dik tevreden. Na veel meer dan vier uur kreeg ik een sms: het verificatieproces was nog niet gelukt. Een dag of wat later, op een zondagmiddag een nieuwe sms: het ging wat langer duren. Na drie sms’en volgde niks meer, wekenlang niet.

Op de website van de bank ging ik op zoek naar een telefoonnummer. Ik klikte van hier naar daar en van zus naar zo, en het voelde als de grijpmachine op de kermis: elke keer als ik dacht een telefoonnummer beet te hebben, verscheen de tekst ‘bellen doe je het makkelijkste vanuit de app’. Maar ik kon niet in de app, want ik was nog geen klant. Ik liet de website voor wat die was, tikte in Google de naam van de bank en ’telefoonnummer’ en pats, daar was het 0900-nummer.

De vrouw achter het 0900-nummer wist ook niet precies wat er gebeurd was, ze zou het kunnen uitzoeken, maar ik proefde dat dat erg lang kon gaan duren en misschien wel nooit tot een antwoord zou leiden. Ze raadde me aan mijn aanvraag nog een keer te doen, maar dan via de website.

De procedure via de website liep vlot, er kwam een man van een bedrijfje die mijn paspoort tegen een speciaal soort iPad hield en ik dacht nog: wat een vertrouwen heb ik toch. Toen begonnen er brieven te komen. Eerst kreeg ik een pincode, toen een pas, vervolgens een activatiecode. Nadat dat allemaal binnen was, volgde een brief waarin stond wat ik de komende tijd in aparte zendingen zou gaan ontvangen: een pincode, een pas, een activatiecode en een e-dentifier, en hoe ik die allemaal moest inzetten om de rekening aan de praat te krijgen. De e-dentifier kwam trouwens niet. Wel kwam er een brief uit Almere waarin stond dat ik recent mijn gegevens had gewijzigd en of ik nog even mijn bsn wilde opsturen.

Ik belde weer naar het 0900-nummer en zei dat ik de brief uit Almere niet begreep. Een aardige mevrouw ging kijken. Was ik eerder klant geweest? Een eeuwigheid geleden, zei ik, en tegen mijn wil. ‘Ik zie hier iets uit 2012,’ zei ze, ‘daar is het systeem op aangeslagen.’ In Almere had de bank kennelijk een hondenkennel. Ik dacht aan de vorige bankencrisis, toen brokken van de geldverjubelbanken als vluchtelingen overal en nergens ondergebracht werden, en ik kortstondig bij deze bank terecht was gekomen en er drie brieven aan de Raad van Bestuur nodig waren geweest om van de boel af te komen. ‘Dat is meer dan tien jaar geleden,’ zei ik. Als ik wilde kon ik een klacht indienen.

O ja, en de e-dentifier? Hij was verstuurd, zag de mevrouw, ik had ‘m al moeten hebben. Maar ik kon een nieuwe aanvragen. Kon zij dat ook voor mij doen? En was het gebruikelijk dat die dingen niet aankwamen? Het kon op zoveel plekken misgaan, zei de vrouw alsof dat de normale gang van zaken was, intern, bij de post.

Het energiebedrijf had zich inmiddels per mail verontschuldigd voor de meterstandverzoeken, ‘heel vervelend, wij hebben ze inderdaad allang’. Een mens stopt in zo’n geval, maar de computer zonder wereldkennis over ergernis en omgangsvormen weet dat niet, en het was de mensen van het energiebedrijf nog niet gelukt om ergens in de klimop de juiste tak door te knippen. Een week later rolde er zelfs een meterstandenverzoekkaart in de brievenbus. Net toen ik die van de deurmat pakte, ging mijn telefoon. Een mevrouw van de bank wilde weten hoe ik het openen van de rekening had ervaren. Ik brandde los. (‘Je had moeten zeggen: “dat zult u toch wel weten”,’ zei R later die veel gevatter is in de dingen te laten op de plek waar ze horen. Ook had ik eerst een prijs moeten afspreken, zei hij, in ruil voor mijn ervaringskennis.) De vrouw vond het heel vervelend, heel vervelend. Ze vond het raar dat er geen belletje was gaan rinkelen toen het proces via de app was stukgelopen; ten aanzien van dat geblaf uit Almere riep ze iets over bewaartermijnen – ‘Tien jaar?’ schamperde ik –; over de brievenstroom in rare volgorde: kon de post misschien traag zijn geweest?; ten aanzien van het telefoonnummer beweerde ze dat dat echt zo voorhanden was, ‘ziet u linksboven de knop Service en contact?’ vroeg ze, maar ik stond met die meterstandenkaart in de gang, dus ik zei: ‘Probeert u het zelf maar eens.’

Een paar uur later ging de deurbel. Bloemen van de bank. Een bloemist opdracht geven bloemen te laten bezorgen, dit was de schaal waarop dingen snel en goed konden. Terwijl ik ze in een vaas zette, dacht ik weer aan de wiskundeles, aan de enen en nullen die aan de wandel gingen, aan de computer zonder wereldkennis, aan de klimop, die, als ie maar lang genoeg woekert, gebouwen kan doen instorten. Uiteindelijk was alles vergankelijk. De systemen die als bonte kerstbomen iedere dag nog nieuwe ballen, nieuwe lampen, nieuwe takken, extra pieken en steeds ingewikkeldere slingers kregen, die als trossen met z’n tienen aan plafonds werden gehangen, die met z’n honderden als bloemen in een gigantische vaas werden geschikt, zouden de dinosaurussen van de 21ste eeuw worden.

Ik vond het heel geruststellend.

Geknor

Twee weken geleden haalde ik afgevallen blad uit de vijver. Ik deed het niet lichtvaardig: beroering van het water en zeker de bodem kon de kikkers uit hun winterslaap halen. De kans dat ze er zaten achtte ik groot, ze zitten er ieder jaar. Maar: te veel blad gaat rotten, verstikt de vijver, leidt tot te weinig zuurstof, verstoort het biologische evenwicht, en ik wil straks geen vijver vol kikkervisjes die een langzame verstikkingsdood sterven.

Ook al bewoog ik de hark heel langzaam door het water, ik maakte toch twee kikkers wakker. Eentje zag ik pas toen ik met een hark vol bladafval naar het hoekje achterin de tuin liep. Hij sprong van het natte blad af, net buiten de vijver, bleef een poos zitten, en bewoog zich toen met twee trage sprongen terug naar de vijverrand. Met een groot stuk houtsnipper hielp ik ‘m over het randje. De ander zag ik toen ik de hark na een voorzichtige schep boven water bracht. Ik kantelde de hark net zo lang tot de kikker weer terugviel in het water.

Een paar dagen later, in een ander deel van het land, zagen R en ik een bordje langs de kant van de weg ‘Overstekende padden tussen 7 uur ’s avonds en 7 uur ’s ochtends’.

Toen we weer terug waren uit dat andere deel van het land meende ik ’s nachts een laag gebrom te horen. Het klonk zwak, misschien was het één van die twee kikkers die de slaap niet meer kon vatten. Inmiddels voegt zich iedere nacht een nieuwe zanger bij het koor, zijn heel veel winterslapen verruilt voor paringsdrang en zwelt de bromzang in een traag crescendo aan.

Bruine kikkers zijn het. Ik heb het voor de zekerheid nog even opgezocht en op internet geluisterd naar groene kikkers, gewone padden en bruine kikkers. Bruine kikkers kwaken niet, ze brommen. Knorren wordt het ook wel genoemd.

Heel gezellig.

Jaarrond tuintelling

Drie houtduiven tel ik. Eentje zit midden op de brug met z’n poten en de onderkant van haar of zijn borst in het water van de vijver. De tweede scharrelt achterin de tuin in de buurt van de vlinderstruik, de derde zit op de rand van de schutting. Gisterenavond waren er ook drie houtduiven: twee copuleerden op het dak van het tuinhuis van de buurman, de derde zat op de schuttingrand en keek met een dikke borst weg. Toen de twee klaar waren, maakten zowel de mannetjesduif op het tuinhuis als de duif op de schutting zich even lang.

Twee vinken jagen elkaar om beurten weg bij het voederstation dat aan de onderste tak van de linker amberboom hangt. Een roodborst landt op de schutting, vliegt daarna omhoog naar de amberboom; de vinken vliegen weg. Iets achter de badderende houtduif naast de schaal met daarop de levenscirkel in cortenstaal neemt een merel een bad. Terwijl een Turkse tortel op de schuttingrand landt, zoeken de andere houtduiven hun heil in de kerspruimboom. De kerspruim staat aan de andere kant van de schutting in de tuin van de buren waar vroeger de sering stond. De sering was oud, enorm scheef gegroeid, zat vol met waterloten en was al heel lang niet meer grondig gesnoeid. De kerspruim komt van de andere kant van de buurtuin, hij bloeit met vrolijke lichtroze bloemetjes. De takken buigen diep onder het gewicht van de houtduiven, er zit iets op de takken dat ze lekker vinden.

De roodborst is weer weg van het voederstation, een vink keert terug, een koolmees komt. Die twee verdragen elkaar, niemand vliegt weg. In de andere amberboom landt een tweede koolmees. In een half uur tel ik zes soorten en tien vogels.

Tien dagen geleden begon ik met de jaarrond tuintelling van Sovon. Toen telde ik zeven soorten, elf vogels in totaal.

Terugschrijven

Iedere dinsdag geef ik Nederlandse les aan mensen die als volwassene naar ons land zijn gekomen. Een vast onderdeel van de les is het boekje Het vertrek van de mier van Toon Tellegen. Iedere week geef ik de leerlingen een nieuw hoofdstuk mee – twee korte bladzijden – en vraag ze om het te vertalen in hun moedertaal. De week daarop praten we over de woorden die ze hebben geleerd of die ze niet hebben begrepen. Alhoewel Tellegen een meester is in weinig woorden gebruiken, is het beslist geen simpele kost. ‘Verlangen stoort gedachten’ staat er deze week zomaar.

In ieder hoofdstuk staat één dier centraal dat zijn gedachten laat gaan over de mier die verdwenen is uit het bos. In hoofdstuk 15 is het de egel die zijn hoofd stuk denkt over de mier die weg is. De mier is constant in zijn gedachten en zijn dromen, staat er zelfs ‘pontificaal’ middenin. ‘Zo moet je wel aan mij denken,’ zegt de mier. De egel praat vaak met de mier in zijn hoofd. Ooit had de mier een briefje geschreven aan de egel.

Beste egel,

De mier

‘Ik had hem moeten terugschrijven toen, denkt de egel. Beste mier, De egel. Maar hij heeft het niet gedaan.

Terugschrijven. Misschien gingen ze over dit woord wel een vraag stellen. Laatst had ik een hele les gewijd aan scheidbare werkwoorden, een werkwoord dat je soms uit elkaar moet halen. Je zegt niet: Ik terugschrijf.

Ik bedacht me ook dat het woord ging verdwijnen. In het boek Rebelse genieën van Andrea Wulf lees ik over de Goethes, Hegels, Von Humboldts, Schlegels en Von Schillers die rond 1795 neerstreken in het Duitse Jena vanwege het liberale klimaat, de grote vrijheid die je er aan de universiteit genoot. Die schreven dagelijks brieven, misschien wel duizenden tijdens hun leven. Maar wij schrijven allang geen brieven meer. Mailen doen we ook niet meer. We appen, we sturen een berichtje terug.

Terugsturen als het nieuwe terugschrijven.

De les is inmiddels geweest. De leerlingen vroegen niet naar ’terugschrijven’. Wel hadden ze de poëzie gevoeld van ‘Verlangen stoort gedachten’.

Schilder

De schilder kwam uit Hongarije. Om stipt acht uur belde hij aan. Zijn gebit was een ruïne: twee voortanden leken vergroeid tot één grijze stomp en daaromheen gaapten zwarte gaten. Hij was jong, had een fris gezicht en een baardje zoals jonge mannen dat tegenwoordig graag hebben. Zijn werkbroek was schilderwit met de nodige verfspatten. In zijn hand hield hij een iPad. Alle werklui die recent hier zijn geweest, stonden met een tablet voor de deur.

Hij was zonder files uit Den Haag gekomen, had vandaag twee klussen waarvan één bij ons: het sausen van de opengehakte en weer glad gestucte muur. Sinds 2017 was hij in Nederland, voor werk. Hongarije is vergelijkbaar met Nederland, zei hij, maar de salarissen zijn veel slechter.

En de Nederlandse taal? vroeg ik. Ik herinnerde me die paar dagen dat R en ik in Hongarije waren en ik geen gram chocola kon maken van het Hongaars. Ooh, heel moeilijk, zei hij. Maar iedere dag leerde hij een beetje meer. We konden in ieder geval prima met elkaar praten.

Wat vond hij van Nederland? De mensen waren aardig, maar er waren twee dingen die hij echt heel raar vond: de Belastingdienst en de zorgverzekering. Hij was zzp’er dus ik begreep wel een beetje wat hij bedoelde. De zorgverzekering, zei hij, alleen maar betalen, niks krijgen. ‘Houden zo,’ zei ik.

Wilde hij iets drinken? Een kopje koffie, zei hij, een beetje melk en één suiker. Hij ging eerst voorbereiden én foto’s maken. Ach ja, die foto’s. Bouwvakkers waren vóór alles boekhouders, in ieder geval die verzekeringswerk opknapten. Foto’s voor ze begonnen, foto’s halverwege de klus, foto’s na afloop. En dan ook nog halve boeken optikken over wat ze precies gedaan hadden, hoe, en hoe lang.

Toen de eerste laag erop zat, kletsen we weer even. Nee, hij hoefde geen tweede kopje koffie. Zijn ouders, broer en zus woonden in Hongarije, met zijn vriendin was hij naar Nederland gekomen. Zij werkte in ‘een bloemenfabriek’. Eerst hadden ze in Ridderkerk gewoond, daarna in de Haagse Schilderswerk, dat vond hij niks, en nu in het Valkenboskwartier, dat was beter, rustiger. Wat deed ik? Schrijven, zei ik. Schrijven? Ik wees naar de boekenwand. Aah, boeken.

Ik zag laatst een korte documentaire over een Poolse vrouw die ergens in Nederland op een oud vakantiepark woonde en in een gigantisch distributiecentrum werkte. Ze zei: ‘Ik denk niet dat Nederlandse mensen weten van ons leven.’ Ze fietste vaak door de wijken van Nederlandse mensen, langs hun huizen, hun tuinen. Ze zag hoe ze woonden, wat ze deden, wat ze kochten in de winkels, wat ze bestelden op terrasjes. Parallelle werelden, compleet gescheiden. Zij werkte ’s avonds, ’s nachts, fietste door het donker over bedrijventerreinen. Rende op haar werk tegen een klok, zoveel pakketjes per uur, niet praten, niet lachen, om het minste of geringste kon je ontslagen worden. Ze deed het voor het geld, omdat de lonen in Polen zo laag zijn, om haar dochters te laten studeren, om haar dochters het leven te geven dat zij niet had en zou hebben. Terwijl de jongeman weer verder ging, vroeg ik me af wat hij van ons huis dacht. Vier slaapkamers, het was natuurlijk veel te groot.

Toen hij klaar was, moest ik op zijn iPad drie handtekeningen zetten: eentje voor de kleur – voor de kleur? Ja, dat de goede kleur op de muur zat –, eentje voor de tijd die hij bij ons was geweest, en dan nog eentje voor de klus zelf. Ik wenste hem en zijn vriendin een mooie toekomst in Nederland.

Ik liep naar de werkkamer, naar de fris gesausde muur, keek door het raam hoe de schilder wegreed in zijn kleine stationauto zonder belettering. Nu pas zag ik dat hij alle schakelmateriaal op de muur teruggezet had, iets wat hij niet had hoeven doen. Als er straks een enquête van de verzekeraar kwam, en die ging zeker komen, dan zou ik hem de hemel in prijzen.

Sixpack

‘Als jullie morgen geen sixpack hebben,’ zei trainer M, ‘dan weet ik het niet.’ Jullie, dat waren B en ik. We hadden een uur getraind, we hadden aan de ringen gezwaaid, geroeid, we hadden onze borst op de grond gedrukt om daarna op te springen met in iedere hand een gewichtige dumbell die we de lucht in staken om ze daarna gecontroleerd neer te leggen, onze borst weer tegen de grond te drukken en dat tig keer achter elkaar, zes rondes lang, samen met dat roeien en die Epke-zwaai.

Eigenlijk zouden we met z’n zessen zijn. Dat had ik gisterenavond gezien in de app waarin je je voor een training inschrijft. Wat was er vannacht met die andere vier gebeurd? Waren ze ziek geworden? Moesten ze toch op hun werk verschijnen? Hadden ze vanochtend in de app gekeken naar wat we in de training gingen doen, hadden ze geen zin in Epke-gezwaai en zich nog snel uitgeschreven? In de corona-thuiswerktijd waren de ochtendtrainingen veel drukker geweest, iedereen vertelde hoe fijn het was om ’s ochtends te sporten, en niet ’s avonds nog gehaast tussen werk, eten en kinderen naar bed helpen door. Ze zouden het blijven doen, ook als corona voorbij was.

Ik had nog niet eerder aan de ringen gezwaaid. Ze hingen te hoog. De trainer legde er een paar dikke platen van 20 kilo onder, maar ook het kleine hupje dat nog steeds nodig was durfde ik niet te maken, bang om mis te grijpen en dan met één voet half naast die stapel ronde schijven te landen. ‘Neem een box,’ zei B die verderop zijn eigen ringen had. Ik zette een box naast de ringen en klom erop. Nu kon ik de ringen goed vastgrijpen. Voorzichtig bracht ik een been naar het luchtledige recht onder de ringen, daarna mijn andere been. Stil hangen, met losse schouders, dat was de startpositie; en dan met gestrekte benen zwaaien. Toes to ring, heet de oefening. Mijn tenen kwamen hooguit op gelijke hoogte met mijn heupen, maar de beweging was lekker en ik voelde dat, met meer oefening, er meer in zou zitten.

Nu is het de volgende ochtend. Ik sta voor de badkamerspiegel en kijk naar mijn blote buik. Aan de buitenkant is het dezelfde buik als gisteren, maar aan de binnenkant voel ik de eerste twee blikjes al groeien.

Laat de mannen vertrekken

Journalist Thomas Erdbrink was in Afghanistan en maakte de tv-serie Onze man bij de taliban. Het is alweer even geleden dat ik de aflevering zag waarin een jonge talibanleider van het ministerie van informatie aan Erdbrink uitlegt dat de taliban meisjes vanaf hun twaalfde wel moesten verbieden naar school te gaan, omdat de mensen op het platteland nu eenmaal zo denken en dat verwachten van het nieuwe regime. Er zou anders te veel onrust op het platteland ontstaan. Zelf vindt hij het essentieel dat meisjes naar school en universiteit gaan. Het zal een kwestie van weken zijn, zegt hij geruststellend, voor de mensen op het platteland dat ook inzien en dan zullen meisjes weer naar de middelbare scholen mogen en ook naar de universiteiten. ‘We hebben hard gestreden voor de invoering van het islamitische systeem,’ voegt de talibanleider er nog aan toe. ‘Als we de islamitische leefwijze nu niet volgen dan betekent dat dat we twintig jaar voor niks hebben gevochten en geen doel hadden. Dan hebben we alleen onszelf en anderen gedood.’ Lang vechten voor iets en dan ontdekken dat vrouwen en meisjes en ook veel mannen, vaders en broers niet op jouw rechteloze mannenwereld zitten te wachten.

Ondanks de repressie heeft Erdbrink geen moeite meisjes en vrouwen te vinden die zich openlijk uitspreken tegen de maatregelen die hun levens verwoesten. Laila Haidari bijvoorbeeld. Ze draagt een weelderige gele jurk met grote rode bloemen, een rode bloem in haar onbedekte gitzwarte haar, rode kersoorbellen, rode lippenstift. Vóór de taliban vorig jaar de macht overnamen, dreef ze café Taj Begun, het ‘Vrouwenpaleis’. Het was een restaurant waar vrouwen en mannen gewoon door elkaar konden zitten, muziek luisteren, films kijken, dansen, eten. Dat mocht niet meer van de taliban. Nu heeft ze een naaiatelier opgezet voor jonge meiden zodat ze, nu ze niet meer school en universiteit mogen, toch niet thuis hoeven te zitten. Ze zijn geboren tijdens de twintig jaar dat de Amerikanen in Afghanistan waren en het land een democratie naar westers model oplegden met gelijke rechten voor mannen en vrouwen. Deze meisjes, zegt Laila, hebben de oude taliban – die van voor de komst van de Amerikanen – nooit gekend.

Thomas vraagt of de taliban ook problemen hebben met dit naaiatelier.

‘Met het principe hebben ze een probleem,’ zegt Laila.

‘Het principe?’, vraagt Thomas.

‘Ze hebben een probleem met vrouwen’, zegt Laila. ‘In het hoofd van elke man zit een talib. In elke man. Of hij nu Afghaans is of buitenlands. […] Weet je waarom? Omdat we zolang er mensen bestaan de wereld vanuit de man bekijken.’ Laila wijst naar de naaimachine waaraan een meisje werkt, naar de stoel waarop ze zelf zit en die te hoog is voor haar voeten. Ik denk aan het boek Onzichtbare vrouwen waarin Caroline Criado Perez haarfijn blootlegt dat van auto’s, gereedschappen, schermvesten en medicijnen tot de volgorde waarin straten sneeuwvrij worden gemaakt vrouwen een substantieel hoger risico lopen gewond te raken of te overlijden. Laila: ‘Alles is mannelijk. Alles. En in deze mannelijke wereld weet je dat in elke man een talib zit.’

‘Waarom?’ vraagt Thomas.

‘Omdat het in hun voordeel is,’ zegt Laila. ‘Waarom is de president van de VS geen vrouw? Hoelang is daar al een democratie?’

Thomas: ‘250 jaar.’

‘En het lukt niet om in die 250 jaar een vrouw te kiezen? Maar wel de grote Joe Biden, die niet eens de lucht in zijn maag kan bewaren? Of neem Trump, een ras-talibanner. Hij is honderd keer erger dan de taliban. Een man met zo’n ideologie. Die kan de president worden van een land waar al 250 jaar democratie is. Wat kan ik dan verwachten van de taliban? Hoe verander je in 20 jaar hun instelling wat Amerikanen in 250 jaar niet is gelukt?’

Thomas vraagt Laila of ze niet beter in Europa kan leven, met haar denken, haar kleding.

‘Wat moet ik doen als ik in Europa ben, Thomas? Moet ik daar als vrouw in de bijstand leven en vernederd worden?’ Laila begrijpt dat mensen vertrekken uit Afghanistan, maar zelf peinst ze er niet over. ‘Ik zou willen dat de mannen vertrokken. Deden ze dat maar. Dan blijven de vrouwen over en laten we de wereld eens wat zien. Dat we het überhaupt nog over Afghanistan hebben is te danken aan de vrouwen die zich hebben durven uitspreken. Anders was iedereen Afghanistan al vergeten.’

Ik moest weer aan Laila’s woorden denken toen ik de meisjes in Iran zag die op school vergiftigd waren en nu in ziekenhuizen lagen, mogelijk om ze zoveel angst aan te jagen dat ze stoppen met naar school gaan. Ook dacht ik aan Laila’s woorden toen ik Maxim Februari op de radio hoorde vertellen over de duizenden vrouwen die in Amerika de menstruatieapp van hun telefoons hadden gehaald nadat in de VS het arrest over abortus, Roe vs Wade, was teruggedraaid, waardoor staten weer een verbod op abortus kunnen invoeren en zoiets ogenschijnlijk onschuldigs als gegevens over je cyclus bewijsmateriaal in een strafzaak konden worden.

Geen middel wordt geschuwd om het voordeel te behouden.