Tien vierkante meter

Hôjô is Japans en betekent tien vierkante meter, ki betekent aantekeningen. Hôjôki – Aantekeningen uit mijn hut is de titel van een klein boekje gevuld met de gedachten van de Japanse boeddhistische monnik Kamo no Chômei. Hij schreef het omstreeks 1212, vier jaar voor zijn dood op circa zestigjarige leeftijd. De auteur groeide op in een vooraanstaande familie, werd opgeleid in de schone kunsten van muziek en literatuur, was een poos hofdichter aan het keizerlijk hof, leefde lange tijd in een huis dat hij van zijn oma geërfd had, verloor zijn positie, bekeerde zich van het sjintoïsme tot het boeddhisme en trok zich steeds meer terug van het aardse gewemel om als monnik te eindigen in een hut van tien vierkante meter in de bergen niet ver van de toenmalige hoofdstad Kyoto.

Komo leeft in een tijd vol aardbevingen, overstromingen, droogte, mislukte oogsten, honger en branden die huizen en hele steden, in de as legt. Ook mensen ziet hij komen en gaan, geboren worden en sterven. ‘Ik begrijp dus niet dat zij zoveel spenderen aan hun woningen.’ In Hôjôki beschouwt hij het leven in het algemeen: ‘Zwaar is het bestaan, leven en huis zijn eindig, zonder blijvend nut’, en ook dat van zichzelf: ‘Meer dan dertig jaar heb ik tobberig geleefd, met pijn in mijn hart. Door die tegenslag zag ik hoezeer het leven onbestendig is.’

Als hij de vijftig gepasseerd is, bouwt hij een laatste schuilplaats, een hut van tien vierkante meter en twee meter hoog, honderd maal kleiner dan zijn vorige hut. Hij zet het het zomaar ergens neer op wat funderingsstenen, met een zeer licht dak en verbindingen van ijzeren klampen. Als de plek hem niet bevalt, kan hij zo weer verhuizen. Voor de verhuizing zou hij slechts twee wagens nodig hebben en wat geld om de trekker van de wagens te betalen. Onder een afdakje ligt zijn brandhout en er is een terras van bamboestokken. Slapen doet hij op de pluimen van varens. Omdat hij graag musiceert heeft hij in zijn hut ook twee instrumenten. Met een pijp vangt hij in een bekken van stenen water op. Sprokkelhout haalt hij uit een nabij bos. Er zijn planten, bomen en naar het westen een vrij uitzicht.

Hij mediteert, reciteert, leest, schrijf verzen en musiceert – ‘Slechts een amateur ben ik en daarom speel ik voor niemands genot. Maar dat geeft ook niks, want ik speel en dicht alleen voor eigen plezier’ –, en als hem dat te zwaar wordt rust hij uit, er is niemand die er wat van zal zeggen.

Onderaan de berg woont een toezichthouder in een houten hut. Zijn zoontje komt zo nu en dan bij Komo op visite en dan maken ze zwerftochten, de monnik zestig, de jongen tien. Ze plukken rietscheuten, veenbessen, yamknopjes, postelein. Bij mooi weer klimt hij de berg op en staart hij naar de lucht boven Kyoto. ‘Het mooie uitzicht is eigendom van niemand, dus genieten maar!’ Of hij loopt berg op, berg af, bezoekt tempels verderop, geniet van kersenbloesems, de herfstkleuren, plukt topjes van varens, zamelt vruchten die hij de ene keer aan Boeddha offert, de andere keer zelf opeet.

Hij leeft tussen de dieren, de natuur, de geluiden, vanuit de stad verneemt hij over de mensen die gestorven zijn, de huizen die door vlammen zijn verteerd. ‘Maar ik leef rustig en zonder enige angst in mijn kleine hut, die ik slechts voor mezelf bouwde, niet voor anderen. Omdat ik mijzelf en de wereld ken, wens ik niets, maak mij niet druk. Ik verlang slechts rust en heb daarbij gelukkig geen last van verdriet.’

Hij vindt dat een mens beter vriendschap kan sluiten met muziek of met de natuur dan streven naar vriendschap met rijkaards of met mensen die iets voor hen kunnen doen. ‘Je eigen knecht zijn is maar het allerbeste.’ Bij een klus neemt hij zichzelf in dienst, dat vindt hij beter dan letten op iemand anders. Of iemand anders kracht gebruiken. Moet hij ergens heen, dan loopt hij in plaats van zich druk te maken over paard, os of wagen. ‘Ik deel mijn lichaam in tweeën en zo kan ik al het werk best aan. Mijn beide handen zijn mijn knechts en mijn benen zie ik als wagen.’

Zowel zijn kleding als zijn voedsel houdt hij zo simpel mogelijk. Van plantenvezels zijn zijn kleren, zijn dekens van ruwe hennep, materialen die voorhanden zijn. Hij houdt zich in leven met asterblaadjes en boomvruchten. Mensen mijdt hij, zodat hij zich voor zijn uiterlijk niet hoeft te schamen, al doet hij dat wel als hij soms naar de stad gaat. Eenmaal terug heeft hij medelijden met de stadse lui die zich druk maken over zinloze aardse beslommeringen.

Als boeddhist gelooft hij dat kostbare schatten geen waarde hebben als de geest niet rustig is. De kern van de leer van Boeddha is duidelijk: hecht je nergens aan. Dat hij van zijn hut houdt, beschouwt hij als een tekortkoming. En over zijn armoe twijfelt hij, is dat geen verholen trots? Zijn hart heeft geen antwoord op die vragen en twijfels. Hij kan slechts Boeddha aanroepen en dat is het.

Mijn eerste zelfstandige woonruimte telde tien vierkante meter. Er was alleen koud water. Ik maakte mijn eerste aantekeningen over het leven. Ik zal nooit vergeten hoe gelukkig ik daar was.

Geen-zorgensop

Ik oefen al een tijdje in het me geen zorgen maken over zaken waar ik geen invloed op heb. Ik repeteer op dit moment keihard. Soms denk ik dat ik vorder, dan slaap ik een nacht redelijk en denk ik dat de zorgen over de dierbare onder controle zijn. Er is de strategie van schuivende panelen (er doemen voortdurend nieuwe problemen op waarbij de eerste verbleken en ik glimlachend denk: heb ik me dáár druk over gemaakt?). Er is de strategie van tijd. Heb ik het druk, dan is er weinig ruimte voor rondspokende zorgen. En er is de strategie van concurrerende zorgen, bijvoorbeeld de praktische drukte rondom mijn gewonde zwager.

Maar toen deze week weer iets nieuws oppopte, iets wat ik niet had zien aankomen, iets zo groot – gezondheid die ernstig in gevaar is, evenals de gezondheid van een weerloos wezen, iets waarvoor de oplossing voor het grijpen ligt mits de dierbare een theorie loslaat –, bleken mijn vorderingen van luciferhout en kolkten de zorgen naar binnen als een stormvloed.

‘Wat zou jij doen?’ vroeg ik R. ‘Niks. Haar in haar sop gaar laten koken.’ Het was zo’n zin die de vloedgolf net zo abrupt deed wegtrekken als die was opgekomen. Toch verried mijn gezicht nog beleefd ongeloof. R zag het. ‘Hoevaak hebben wij niet gezegd dat ze dit en dit en dat moet doen, want anders zijn dit en dit en dat de gevolgen? Ze heeft zich toch nooit wat van jouw adviezen aangetrokken? Laat de arts maar ingrijpen.’

Met een verlicht gemoed ging ik mijn dingen doen en R de zijne. Een paar uur later kwam ik R tegen in de keuken. Hij zei: ‘Je laat X toch niet in haar sop gaar koken? Jij toch niet?’

Ik glimlachte.

Schuifruimte (2)

Een kleine drie weken na de explosie verhuisde mijn zwager van het ziekenhuis naar een revalidatiecentrum. Iedereen die ik erover vertelde had het nieuws meegekregen, had dat filmpje gezien van die lokale verslaggever die tegen de achtergrond van brandweerwagens en een flat staat te vertellen dat er die ochtend een kleine gasexplosie is geweest nadat bij rioolwerkzaamheden een gasleiding onder een flat was doorgezaagd, dat alle bewoners zijn geëvacueerd, dat het gas is afgesloten en dat de brandweer de ruimtes gaat inspecteren. En dan is er die enorme knal, de verslaggever duikt naar voren terwijl hij omkijkt naar die wolk van stof en het kabaal van puin, gevolgd door beelden van een compleet verwoeste flat, vier ingestorte verdiepingen, hulpverleners onder het stof die knielen bij gewonden, die collega’s op brancards afvoeren.

Mijn zwager zei dat toen hij daar lag op de grond met zijn benen bekneld onder puin en hij opkeek naar die ravage, hij eerder dacht aan een flat in Oekraïne dan aan een flat op loopafstand van zijn eigen huis. Hij zei ook dat hij nu enigszins wist wat Oekraïners meemaakten als zij uit hun flats of schuilkelders werden gebombardeerd, ‘en dan te bedenken dat zij geen brandweerpak aanhebben.’

In het nieuws was alleen melding geweest van twee gewonde brandweermannen die met botbreuken naar het ziekenhuis waren afgevoerd. Maar ik vond drie weken in een ziekenhuis en een verblijf voor nog onbepaalde tijd in een gespecialiseerde revalidatiekliniek op zijn minst ‘zwaar gewond.’ Hoe het met die benen verderging, daarover was niks te zeggen. Er was die gapende wond die ze met een huidtransplantatie wat probeerden te helpen in het sneller dichtgaan, er was een drain, er waren zwarte sponsjes, alles om het vocht uit de wond te halen en ontstekingen te voorkomen.

Toen ik hem eerder deze week vanuit Ikea belde om te overleggen over de kleur van de deuren van zijn nieuwe kledingkasten, was hij net met spoed vanuit de revalidatiekliniek naar het ziekenhuis vervoerd omdat het ziekenhuis de wond niet vertrouwde. Ook al was hij daar ontslagen, digitaal bleven ze meekijken. Zolang die wond niet dicht was, was er infectiegevaar. Zolang die wond niet dicht was, kon hij in het revalidatiecentrum niet het zwembad in voor hydrotherapie, wat de enige mogelijkheid voor hem zou zijn om sinds weken zijn lijf weer eens helemaal verticaal te strekken. Misschien zou hij in dat zwembad ook al eens voorzichtig op het linkerbeen kunnen gaan staan: pinnen hielden daar de gebroken botten in scheenbeen, kuitbeen en enkel op hun plek.

Van het rechterbeen verwachtte hij nog niks. Breuken in de knie, kruisbanden kapot, het was geen best verhaal. Een dag na de explosie en na die eerste operatie met die pinnen in het andere been wisten ze dat nog niet. De fysiotherapeut was gekomen en mijn zwager had een poging mogen doen om te gaan staan. ‘Het voelde als dikke soep,’ zei hij later. Hij had zijn poging onmiddellijk gestaakt. Het woord prothese was al gevallen.

Vanmiddag komt een vervoerder de Ikea-kasten brengen. Ik heb mijn zwager gevraagd een schetsje te maken van de kastindeling die hij globaal voor ogen heeft. Bij de kleur van de kasten en de deuren heeft hij ook al een mooi bed gevonden. ‘Die deuren passen daar perfect bij’, appte hij. Ja, dat dacht ik al. In de beddenwinkel, schreef hij verder, zou hij later nog wel even kijken voor andere dingetjes, zoals een bijpassend tafeltje, ‘want ik moet er niet mijn nek over breken.’ Zijn galgenhumor is hij niet kwijt. Zijn monterheid evenmin.

Schuifruimte

Lezers misten mijn stukjes, hier op deze plek. Ik wist het, R hoorde het ook. Er is toch genoeg om over te schrijven, zei R tijdens de korte drinkpauze die we ons tussen het opruimen door gunden in de woonkamer van de flat die niet de onze was. Maar dat was het nu juist, er gebeurde te veel, te spectaculair ook, en veel en spektakel was nu juist wat een schrijver niet nodig had. Een kabbelend, oersaai leven met een onbezorgd hoofd was meer dan genoeg.

Toen ik mijn thee ophad, ging ik terug naar de eetkamer, naar een verhuisdoos die bijna leeg was. Er lag een schuifspelletje op de bodem. Het was er een met zestien vakjes: vier bij vier, vijftien schuifstukjes en een ringetje. Zou ik het ringetje eruit pulken, dan ontstond er ruimte om de stukjes door elkaar te schuiven. Ik legde het spelletje op tafel, draaide de verhuisdoos om, trok de flappen eruit, maakte de doos plat, liep hingstapspringend door een klein halletje tussen een stapel kratten met oud papier, een krat met leeggehaalde ordners, een gereedschapskist, een bezem, een stofzuiger en een emmer door, via een nauw gangetje naar een andere kamer die we de ‘dozenkamer’ hadden gedoopt, en schoof de platte doos tussen andere platgemaakte dozen. Hoeveel kratten oud papier hadden we al gevuld? Veertien? Twintig? Hoeveel lege dozen van apparaten en schoenen hadden we inmiddels plat gemaakt? Hoeveel kilo spullen verplaatst, hoeveel stof gezogen? Hoeveel dagen waren we al bezig?

Toen we een paar dagen ná Pasen en één dag vóór vakantievertrek dat telefoontje kregen van de brandweer te B – hadden we het nieuws al gehoord? Die explosie in B? Gaslek, ingestorte flat? Ja, uw broer, uw zwager was één van de brandweermannen ter plaatse, naar buiten geblazen, bij kennis, maar wel puin op zijn onderbenen, veel botbreuken –, hadden we misschien een halve minuut overlegd voor het besluit viel om niet naar onze vrienden in München te vertrekken. Maar aan het op orde brengen van deze flat waren we gewoon begonnen. R en ik, samen. Allerhande brandweercollega’s hadden hulp aangeboden – eentje had de hele buitenboel en alle ramen aan de binnenkant gezeemd en dat was fantastisch, en een ander had spullen die toch al weg konden naar de berging gesjouwd, en ook dat was fantastisch –, maar wie anders kon stapels verplaatsen, kasten opentrekken, dozen leeghalen, beslissingen nemen over wat weg kon?

Nu nog lag de bewoner van deze flat onfortuinlijk te wezen in een ziekenhuisbed met gebroken ribben, een arm uit de kom, beenbreuken, kniebreuken, kapotte kruisbanden, een gemene zwelling op een onderbeen die na diepe insnijding getransformeerd was in een gapende wond die maar niet dichtwilde. Maar ooit zou hij weer naar huis gaan, thuis verder revalideren en dan moest de boel op orde zijn. Zo simpel was het.

Deze flat op zo’n vijftig minuten rijden van ons eigen huis was in feite ons schuifspel. In iedere ruimte zochten we naar een ringetje, een hoekje, maakten dat vrij, en dan begonnen we te schuiven, vooruit, achteruit, naar links, naar rechts, spullen gingen soms vijf, zes keer door onze handen. Maar anders dan in het spel was ons doel het te slopen, zoveel mogelijk schuifstukjes eruit te wippen, zoveel mogelijk ruimte te creëren. Voor mij was het makkelijker dan voor R, ik was van de koude kant, ik had de afgelopen jaren in ons eigen huis bovendien flink geoefend met radicaal opruimen, wat voor negentig procent een mentale klus is.

Als dit min of meer klaar was (en dan liet ik de ondersteuning van mijn zwangere vriendin Z nog even buiten beschouwing), dan zouden de zorgen en het gezorg hopelijk afnemen, zou mijn leven weer oersaai worden, met ruimte en leegte waarin ik mijn gedachten vrijelijk heen en weer kon schuiven en dan kwam het schrijven vanzelf.

Ik hingstapsprong terug naar de eetkamer, pakte het schuifspelletje van tafel, gooide het in een vuilniszak en opende een nieuwe verhuisdoos.

Eating bitterness versus najagen van geluk

Chinezen zijn gewend om te lijden, ze zijn er meesters in, zei financieel econoom Andy Xie, geboren in China. ‘Eating bitterness’ was al eeuwenlang een gevleugelde Chinese uitspraak, die de Chinezen eraan herinnerde dat het leven in ieder niet geval niet draait om het najagen van geluk.

Ik zag Xie in het tv-programma Tegenlicht, dat ging over ‘de wereldkaart volgens China’. Maarten Schinkel, financieel journalist van NRC, legde uit welk uitzicht een Chinees leider op het strand van China heeft: hier Taiwan, daar Japan, daar Zuid-Korea, en daar de Filipijnen. Een cordon, zei hij, een omstrengeling van landen in de Amerikaanse invloedssfeer. Ooit had Schinkel in Indonesië een wereldkaart gekocht. In het centrum van die wereldkaart lag de Stille Oceaan, en landen als Taiwan, China, Japan, Indonesië, de Filipijnen. Europa viel aan de linkerkant bijna van de kaart af. Hij keek regelmatig naar die kaart.

Vanaf het jaar nul, ging Schinkel verder, waren China en India altijd de grootste economieën geweest, met ieder grofweg zo’n kwart als aandeel in de totale wereldeconomie. Tót vanaf 1700, 1800 Europese landen op kolonisatiepad gingen en daarna de industriële revolutie beleefden. Toen stelden China en India nauwelijks meer iets voor. Voor China, zei Schinkel, is de huidige toestand een kortstondige abberatie in de geschiedenis, en moet die eeuwenlange dominante positie als grootste economie zo snel mogelijk hersteld worden. Onder andere door ook zijn directe omgeving te domineren, bijvoorbeeld door Taiwan weer bij China te voegen, en in die pogingen niet de VS tegen te komen.

En daar was Xie weer met zijn ‘eating bitterness’. Als China Taiwan ging binnenvallen en het westen zou dezelfde sancties treffen als het nu deed tegen Rusland na de inval in Oekraïne, dan zou er aan beide kanten heel veel ‘bitterness’ geslikt moeten worden: telefoons die twee keer zo duur worden, een Levi’s voor 80 dollar in plaats van 40, auto’s die niet afgemaakt konden worden vanwege dat ene ontbrekende onderdeel. Om nog maar niet te spreken over medicijnen, grondstoffen, computerchips, bouwmaterialen. Het westen zou niet eens de fabrieken kunnen bouwen die nodig waren om de weggevallen Chinese import te vervangen. Afijn, tijdens corona hadden we onze afhankelijkheid van China al kunnen proeven. Zoiets ogenschijnlijk simpels als mondkapjes konden niet zonder Chinese hulp in Europa gemaakt worden. Het zou erger worden dan de jaren dertig van de vorige eeuw, voorspelde Xie, veel erger, en de Chinezen zouden die bittere pil veel makkelijker slikken dan het westen. Dat wist hij zeker.

Ik bekeek de uitzending zonder verwarming met een extra fleecejack over mijn bovenlijf, een dekentje over mijn benen en een beker warme thee in mijn handen. Dit was dus kinderspel.

Zand, reiger, fazant

Wanneer kwam het Saharazand? Een week of drie geleden? Het kleefde als schuine draadjes aan het raam van mijn werkkamer, hoog boven de grond waar geen trap bij in de buurt komt. Vandaag valt er voor het eerst sinds een maand regen van betekenis. Misschien is het genoeg om het raam schoon te wassen.

Wanneer hoorde ik de eerste kikker roepen? Een week of twee geleden? De borelingen die vorig jaar niet zijn opgevreten hebben hun weg terug naar hun geboortewater gevonden. Ik hoop dat de jonkies straks dankzij de luwere zijkanten die de vijver sinds vorig jaar zomer heeft makkelijker in en uit het water kunnen. De vijver stond de hele winter tjokvol water. Na de regenmaand februari zakte het waterpeil gestaag. De brug ligt inmiddels zo goed als droog. Op die brug heb ik al twee keer een blauwe reiger gezien. In ons stadstuintje ziet dat eruit als een volwassen mens in een poppenhuis. Ik heb de reiger weggejaagd. Vannacht heb ik geen kikkers meer gehoord.

Wanneer zag ik de fazant? Een week of wat geleden? Ik had nog nooit een fazant in onze achtertuin gezien. In de Nessepolder hier verderop lopen er veel, daar zijn ze klein. Op de rand van schutting oogde het beest groot, met zijn goedgevulde borst. Hij maakte een glijvlucht de tuin in, steeg weer op, pikte een paar zaden van de voertafel op het terras, vloog toen naar de andere schutting en verdween in de buurtuin. Als ik zo’n volle ronde borst zie moet ik altijd aan de kipafdeling van de supermarkt denken.

Het recht van de traagste

Ik las Het recht van de snelste. Hoe ons verkeer steeds asocialer werd van Thalia Verkade en Marco te Brömmelstroet. Er is al veel over geschreven:

  • bijvoorbeeld dat je na het lezen van dit boek nooit meer met vanzelfsprekendheid de deur uitstapt;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat een kind minstens een kilometer moet lopen, vaak via een gevaarlijke route, om bij een veilige speelplek te komen en dat de ouders van dat kind met een paar stappen van hun voordeur de auto in kunnen rollen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat iedere gemeente bij de ontwikkeling van een nieuwe wijk de richtlijnen van het CROW – volgens Wikipedia een Nederlandse stichting die zich opstelt als kennisinstituut voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, en werk en veiligheid – koopt (!) en dat er daarom altijd 1,7 parkeerplekken per woning worden gerealiseerd, ook al ligt de wijk naast een intercitystation, of dat er daarom altijd een kiss-and-ride bij een school wordt gerealiseerd. Terwijl gemeenten de vrijheid hebben om iets totaal anders te doen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat fietsers en wandelaars op knoppen moeten drukken om een verkeerslicht op groen te krijgen, en automobilisten niet;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we fietsers en wandelaars kwetsbare verkeersdeelnemers noemen, terwijl ze dat pas zijn sinds er zwaar, groot en snel verkeer is, maar we toch niet die snelle, zware verkeersdeelnemers gevaarlijke verkeersdeelnemers noemen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat maar 15 procent van de Nederlanders wekelijks in de file staat, en slechts 5 procent van de Nederlanders aangeeft dit als een probleem in hun eigen leven te ervaren, en we toch voortdurend spreken over ‘het fileprobleem’ en we ieder half uur radiouitzendingen onderbreken voor filemeldingen, van auto’s wel te verstaan. Er wordt dan gezegd: ‘het verkeer’ staat vast, ‘het verkeer’ is ontregeld door dichte mist. Dat het gros van de Nederlanders (op de fiets, lopend, in de trein of tram of thuis, op het werk of school) nergens last van heeft, wordt niet gezegd;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat Den Haag een stikstofbesluit nodig heeft om de maximumsnelheid van 130 kilometer per uur naar 100 te brengen, als verkeerskundigen zelf aangeven dat dit niet alleen leidt tot minder verkeersdoden, milieuschade en geluidsoverlast, maar zelfs tot minder file;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we een formule hebben voor het aantal verkeersdoden, omdat we de cijfers over hoeveel geld mensen een minuut reistijdwinst waard vinden combineren met de kosten van een mensenleven, en dat er dan conclusies volgen als: ‘een reistijdwinst van 45 seconden levert meer maatschappelijke baten op dan het voorkomen van één verkeersdode’, terwijl mensen gerust een kwartier willen wachten als dat een verkeersdode scheelt;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we geen straatleven meer hebben met de straat als plek om te verblijven, om elkaar te ontmoeten, om te spelen, om te flaneren. We hebben alleen nog verkeer. We stappen onze voordeur uit, en we zijn ‘verkeersdeelnemers’ waarin we al jong leren dat we buiten vooral iedere seconde moeten uitkijken, omdat er overal gevaar loert;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat er iedere dag twee mensen niet thuiskomen uit het verkeer, ruim zeshonderd per jaar, en dat ieder jaar opnieuw, dat er sinds de Watersnoodramp van 1953 110.000 mensen in het verkeer zijn gedood, oftewel: dat we gemiddeld iedere twee, drie jaar een Watersnoodramp aan verkeersdoden hebben en dat dit niet de politieke agenda domineert en ook niet ieder half uur nieuws is. Iedere week tien, vijftien uitvaarten, en een vijfvoud aan ernstig gewonden van wie het leven permanent verandert, van wie de geliefden in mantelzorgers veranderen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat er nu campagnes zijn over het gevaar van appen in het verkeer, alsof een bericht versturen intrinsiek levensgevaarlijk is, terwijl we campagnes zouden moeten hebben die ons duidelijk maken dat autorijden levensgevaarlijk is, een appende fietser rijdt niet iemand dood;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat de mens uit de berichten over dodelijke ongelukken is verdwenen en we alleen nog maar lezen: ‘busje ramt auto’, ‘fietser overleden bij ongeluk’. Waarom lezen we niet: ‘Man rijdt met tankwagen 21-jarige man dood en raakt zelf zwaargewond’.

Ik heb één citaat overgenomen in mijn opschrijfboekje. Het gaat over wat de filosoof Ivan Illich het radicale monopolie noemt: ‘dat één specifiek industrieel proces volledig de controle heeft over het vervullen van een bepaalde behoefte, en niet-industriële activiteiten buitensluit.’ Verkade vertaalt het naar spreektaal: ‘dat we voor onze banen, onze relaties, ons leven laten afhangen van machines, ook al maken we elkaar daarmee kapot’. We komen, gaat ze verder, ook niet meer van die afhankelijkheid af als dat radicale monopolie ‘niet alleen de vorm van de fysieke wereld heeft bevroren maar ook de mate waarin we in staat zijn tot andere verbeelding.’ Oftewel: iedereen praat elkaar na, en zegt over alle bovenstaande gekkigheid dat het niet anders kan.

Maar het kan wel anders. We kunnen, stelt Verkade, ook kiezen voor het recht om zonder hulp van technologie of een bedrijf ergens te kunnen komen. Voor het recht om zonder angst met een kind op straat te kunnen zijn. Voor het recht op rust in de publieke ruimte. Voor het recht op gezonde lucht. Voor het recht om niet dood te gaan of een ander per ongeluk dood te maken. Voor gelijkwaardigheid op straat. Parijs laat dat zien, een aantal Spaanse steden is autovrij geworden. Daar geen verkeersdoden of ernstig gewonden meer, een reductie van ongezonde lucht met 70 procent, en gelukkige bewoners en kinderen.