Hôjô is Japans en betekent tien vierkante meter, ki betekent aantekeningen. Hôjôki – Aantekeningen uit mijn hut is de titel van een klein boekje gevuld met de gedachten van de Japanse boeddhistische monnik Kamo no Chômei. Hij schreef het omstreeks 1212, vier jaar voor zijn dood op circa zestigjarige leeftijd. De auteur groeide op in een vooraanstaande familie, werd opgeleid in de schone kunsten van muziek en literatuur, was een poos hofdichter aan het keizerlijk hof, leefde lange tijd in een huis dat hij van zijn oma geërfd had, verloor zijn positie, bekeerde zich van het sjintoïsme tot het boeddhisme en trok zich steeds meer terug van het aardse gewemel om als monnik te eindigen in een hut van tien vierkante meter in de bergen niet ver van de toenmalige hoofdstad Kyoto.
Komo leeft in een tijd vol aardbevingen, overstromingen, droogte, mislukte oogsten, honger en branden die huizen en hele steden, in de as legt. Ook mensen ziet hij komen en gaan, geboren worden en sterven. ‘Ik begrijp dus niet dat zij zoveel spenderen aan hun woningen.’ In Hôjôki beschouwt hij het leven in het algemeen: ‘Zwaar is het bestaan, leven en huis zijn eindig, zonder blijvend nut’, en ook dat van zichzelf: ‘Meer dan dertig jaar heb ik tobberig geleefd, met pijn in mijn hart. Door die tegenslag zag ik hoezeer het leven onbestendig is.’
Als hij de vijftig gepasseerd is, bouwt hij een laatste schuilplaats, een hut van tien vierkante meter en twee meter hoog, honderd maal kleiner dan zijn vorige hut. Hij zet het het zomaar ergens neer op wat funderingsstenen, met een zeer licht dak en verbindingen van ijzeren klampen. Als de plek hem niet bevalt, kan hij zo weer verhuizen. Voor de verhuizing zou hij slechts twee wagens nodig hebben en wat geld om de trekker van de wagens te betalen. Onder een afdakje ligt zijn brandhout en er is een terras van bamboestokken. Slapen doet hij op de pluimen van varens. Omdat hij graag musiceert heeft hij in zijn hut ook twee instrumenten. Met een pijp vangt hij in een bekken van stenen water op. Sprokkelhout haalt hij uit een nabij bos. Er zijn planten, bomen en naar het westen een vrij uitzicht.
Hij mediteert, reciteert, leest, schrijf verzen en musiceert – ‘Slechts een amateur ben ik en daarom speel ik voor niemands genot. Maar dat geeft ook niks, want ik speel en dicht alleen voor eigen plezier’ –, en als hem dat te zwaar wordt rust hij uit, er is niemand die er wat van zal zeggen.
Onderaan de berg woont een toezichthouder in een houten hut. Zijn zoontje komt zo nu en dan bij Komo op visite en dan maken ze zwerftochten, de monnik zestig, de jongen tien. Ze plukken rietscheuten, veenbessen, yamknopjes, postelein. Bij mooi weer klimt hij de berg op en staart hij naar de lucht boven Kyoto. ‘Het mooie uitzicht is eigendom van niemand, dus genieten maar!’ Of hij loopt berg op, berg af, bezoekt tempels verderop, geniet van kersenbloesems, de herfstkleuren, plukt topjes van varens, zamelt vruchten die hij de ene keer aan Boeddha offert, de andere keer zelf opeet.
Hij leeft tussen de dieren, de natuur, de geluiden, vanuit de stad verneemt hij over de mensen die gestorven zijn, de huizen die door vlammen zijn verteerd. ‘Maar ik leef rustig en zonder enige angst in mijn kleine hut, die ik slechts voor mezelf bouwde, niet voor anderen. Omdat ik mijzelf en de wereld ken, wens ik niets, maak mij niet druk. Ik verlang slechts rust en heb daarbij gelukkig geen last van verdriet.’
Hij vindt dat een mens beter vriendschap kan sluiten met muziek of met de natuur dan streven naar vriendschap met rijkaards of met mensen die iets voor hen kunnen doen. ‘Je eigen knecht zijn is maar het allerbeste.’ Bij een klus neemt hij zichzelf in dienst, dat vindt hij beter dan letten op iemand anders. Of iemand anders kracht gebruiken. Moet hij ergens heen, dan loopt hij in plaats van zich druk te maken over paard, os of wagen. ‘Ik deel mijn lichaam in tweeën en zo kan ik al het werk best aan. Mijn beide handen zijn mijn knechts en mijn benen zie ik als wagen.’
Zowel zijn kleding als zijn voedsel houdt hij zo simpel mogelijk. Van plantenvezels zijn zijn kleren, zijn dekens van ruwe hennep, materialen die voorhanden zijn. Hij houdt zich in leven met asterblaadjes en boomvruchten. Mensen mijdt hij, zodat hij zich voor zijn uiterlijk niet hoeft te schamen, al doet hij dat wel als hij soms naar de stad gaat. Eenmaal terug heeft hij medelijden met de stadse lui die zich druk maken over zinloze aardse beslommeringen.
Als boeddhist gelooft hij dat kostbare schatten geen waarde hebben als de geest niet rustig is. De kern van de leer van Boeddha is duidelijk: hecht je nergens aan. Dat hij van zijn hut houdt, beschouwt hij als een tekortkoming. En over zijn armoe twijfelt hij, is dat geen verholen trots? Zijn hart heeft geen antwoord op die vragen en twijfels. Hij kan slechts Boeddha aanroepen en dat is het.
Mijn eerste zelfstandige woonruimte telde tien vierkante meter. Er was alleen koud water. Ik maakte mijn eerste aantekeningen over het leven. Ik zal nooit vergeten hoe gelukkig ik daar was.