Lezers misten mijn stukjes, hier op deze plek. Ik wist het, R hoorde het ook. Er is toch genoeg om over te schrijven, zei R tijdens de korte drinkpauze die we ons tussen het opruimen door gunden in de woonkamer van de flat die niet de onze was. Maar dat was het nu juist, er gebeurde te veel, te spectaculair ook, en veel en spektakel was nu juist wat een schrijver niet nodig had. Een kabbelend, oersaai leven met een onbezorgd hoofd was meer dan genoeg.
Toen ik mijn thee ophad, ging ik terug naar de eetkamer, naar een verhuisdoos die bijna leeg was. Er lag een schuifspelletje op de bodem. Het was er een met zestien vakjes: vier bij vier, vijftien schuifstukjes en een ringetje. Zou ik het ringetje eruit pulken, dan ontstond er ruimte om de stukjes door elkaar te schuiven. Ik legde het spelletje op tafel, draaide de verhuisdoos om, trok de flappen eruit, maakte de doos plat, liep hingstapspringend door een klein halletje tussen een stapel kratten met oud papier, een krat met leeggehaalde ordners, een gereedschapskist, een bezem, een stofzuiger en een emmer door, via een nauw gangetje naar een andere kamer die we de ‘dozenkamer’ hadden gedoopt, en schoof de platte doos tussen andere platgemaakte dozen. Hoeveel kratten oud papier hadden we al gevuld? Veertien? Twintig? Hoeveel lege dozen van apparaten en schoenen hadden we inmiddels plat gemaakt? Hoeveel kilo spullen verplaatst, hoeveel stof gezogen? Hoeveel dagen waren we al bezig?
Toen we een paar dagen ná Pasen en één dag vóór vakantievertrek dat telefoontje kregen van de brandweer te B – hadden we het nieuws al gehoord? Die explosie in B? Gaslek, ingestorte flat? Ja, uw broer, uw zwager was één van de brandweermannen ter plaatse, naar buiten geblazen, bij kennis, maar wel puin op zijn onderbenen, veel botbreuken –, hadden we misschien een halve minuut overlegd voor het besluit viel om niet naar onze vrienden in München te vertrekken. Maar aan het op orde brengen van deze flat waren we gewoon begonnen. R en ik, samen. Allerhande brandweercollega’s hadden hulp aangeboden – eentje had de hele buitenboel en alle ramen aan de binnenkant gezeemd en dat was fantastisch, en een ander had spullen die toch al weg konden naar de berging gesjouwd, en ook dat was fantastisch –, maar wie anders kon stapels verplaatsen, kasten opentrekken, dozen leeghalen, beslissingen nemen over wat weg kon?
Nu nog lag de bewoner van deze flat onfortuinlijk te wezen in een ziekenhuisbed met gebroken ribben, een arm uit de kom, beenbreuken, kniebreuken, kapotte kruisbanden, een gemene zwelling op een onderbeen die na diepe insnijding getransformeerd was in een gapende wond die maar niet dichtwilde. Maar ooit zou hij weer naar huis gaan, thuis verder revalideren en dan moest de boel op orde zijn. Zo simpel was het.
Deze flat op zo’n vijftig minuten rijden van ons eigen huis was in feite ons schuifspel. In iedere ruimte zochten we naar een ringetje, een hoekje, maakten dat vrij, en dan begonnen we te schuiven, vooruit, achteruit, naar links, naar rechts, spullen gingen soms vijf, zes keer door onze handen. Maar anders dan in het spel was ons doel het te slopen, zoveel mogelijk schuifstukjes eruit te wippen, zoveel mogelijk ruimte te creëren. Voor mij was het makkelijker dan voor R, ik was van de koude kant, ik had de afgelopen jaren in ons eigen huis bovendien flink geoefend met radicaal opruimen, wat voor negentig procent een mentale klus is.
Als dit min of meer klaar was (en dan liet ik de ondersteuning van mijn zwangere vriendin Z nog even buiten beschouwing), dan zouden de zorgen en het gezorg hopelijk afnemen, zou mijn leven weer oersaai worden, met ruimte en leegte waarin ik mijn gedachten vrijelijk heen en weer kon schuiven en dan kwam het schrijven vanzelf.
Ik hingstapsprong terug naar de eetkamer, pakte het schuifspelletje van tafel, gooide het in een vuilniszak en opende een nieuwe verhuisdoos.