Ik was ergens op het platteland van Polen. De roman Over het doppen van bonen van de Poolse auteur Wieslaw Mysliwski had me daar gebracht. De afgelopen weken was ik nog in Zweden. Dankzij Vader en Liefde van Karl Ove Knausgard. Na Polen ga ik weer terug naar Zweden. Polen is een uitstapje. De hoofdpersoon in Over het doppen van bonen is een enorme kletskous. Er komt iemand bij hem langs, tenminste dat neem je als lezer aan, want de hoofdpersoon begint tegen die vreemdeling te praten. Onophoudelijk. Je krijgt de indruk dat de vreemdeling af en toe iets vraagt, maar dat weet je alleen via de kletskous die ogenschijnlijk een vraag herhaald die je als lezer niet gesteld hebt horen worden. Omdat Mysliwski in 1932 geboren is en het verhaal begint met het doppen van bonen dacht ik dat het verhaal ver terug in de vorige eeuw speelde. Misschien kwam het ook omdat ik ergens had gelezen dat de vertaler heel lang had geleurd om een uitgever zo gek te krijgen het werk van Mysliwski te laten vertalen. Ik dacht dat het oud werk was. Maar gaandeweg ontdekte ik dat het in het hier en nu speelde. Ik keek voorin het boek. Het was voor het eerst verschenen in 2006. Esther Gerritsen zei zaterdag in Trouw: ‘Het verbaast me meer dat mensen elkaar vaak wél snappen dan dat ze dat niet doen.’ Vanochtend zei Douwe Draaisma in Brands met boeken dat er een geel eendje op zijn stuur zat en dat hij daar ook een keer over droomde. Ik dacht onmiddellijk aan een fietsstuur en iets wat vergelijkbaar was met een bel, maar Wim Brands stak zijn handen naar voren alsof hij een autostuur in zijn handen had en vroeg in opperste verbazing wat een eend op Draaisma’s stuur deed.
Categorie: blog
Samenspel
Ik keek naar zijn gympen. Het waren nette gympen, grijs. Hij had er korte sokken in, waarvan ik net het witte randje kon zien. De gympen waren enorm groot. Ik schatte de jongen die bij die gympen hoorde niet ouder dan veertien, vijftien. Dertien kon ook. Hij zat op een rode stoel. Zijn knieën staken links en rechts van een zwarte poot van de standaard van de elektrische piano. Hij keek afwisselend naar de dirigent die op een verhoging in het middenpad stond, naar de bladmuziek schuin voor hem en naar de pianist links naast hem. In die volgorde. Als de pianist een poosje op een nieuw blad bezig was, bracht de jongen zijn rechterhand naar de bladmuziek, las hij geconcentreerd mee en als de bovenste helft van de rechterbladzijde gespeeld was, verplaatste hij zijn ogen van de noten naar het gezicht van de pianist. Die speelde door en door en door en knikte licht mee op het ritme en de intensiteit die hij met zijn vingers vormde en maakte dan een grotere knik en zei ‘ja’ en dan sloeg de jongen met de enorme gympen heel snel de bladzijde om. Net als de pianist droeg hij een zwarte broek en een zwart hemd. Iedere keer als hij een bladzijde had omgeslagen, trok hij aan het zwarte overhemd dat hij over zijn broek droeg. Het was een mooi overhemd met een grijswit geblokte rand in het nekboord en een kleiner randje langs de knoopjes. Er zat verlegenheid in die handeling. Verlegenheid met zijn lijf onder dat hemd. Net als de pianist zat hij vol in het zicht van het publiek, anders dan de pianist kon hij dat publiek bekijken. Maar hij deed het maar heel af en toe. Hij had werk te doen, belangrijk werk. Zonder hem was de pianist nergens. Het bloed zat hoog in zijn wangen, gladde wangen die nog lang niet geschoren hoefden te worden. Toen alles klaar was, en er flink geklapt was, kwamen er bloemen. De pianist kreeg een bos. De jongen met de gympen liet zijn vingers even over de toetsen glijden.
Kijken
Ik zag een man in een zandkleurige overall tussen 120.000 bruine legkippen. Iets verderop hing een roodbont stiertje. Het stiertje was ooit een bijproduct van de zuivelindustrie – zonder jaarlijkse kalfjes raken de uiers niet vol –, maar inmiddels een volwaardig product van de kalvermesterij waar het stiertje in zeven maanden tijd van 45 kilo uitgroeide naar 270 kilo dankzij 350 kilo melkpoeder, 200 kilo maïs, 120 kilo brokken en 20 kilo stro. Het stiertje op de foto was nu 119 kilo. De foto’s hingen op de eerste verdieping in een gang van het Rijksmuseum. Je moest door de Waterloo-zaal om er te komen. Henk Wildschut had de foto’s gemaakt. Dat het 120.000 kippen waren en dat dat kalfje nu 119 kilo woog wist ik dankzij een roze brochure, waarvan er een stuk of vijf in een rekje aan het begin van de gang stonden. Een oudere dame met stevige schoenen die zonder die brochure langs de foto’s liep, zei: ‘Wat een nare industrie is het toch.’ Ik had Henk Wildschut op de radio horen zeggen dat wij ieder besef van waar en hoe ons voedsel gemaakt wordt, zijn verloren. We zagen het gewoonweg niet meer. Hij realiseerde zich dat mensen zijn foto’s schokkend konden vinden. Daarom waren die tekstjes belangrijk, zei hij. Arthur Doctors van Leeuwen zei vandaag in de krant: ‘De waarheid opent zich zelden spontaan.’ Op de foto’s werd ongelooflijk veel schoongespoten, omgekleed, gedoucht, gedesinfecteerd. Er was een vieze buitenwereld, de onze, en een van alle ziekten en bacteriën ontdane binnenwereld met kunstmatige overdruk zodat vervuilde lucht geen kans kreeg binnen te dringen. Henk Wildschut waste zijn tomaten uit de Nederlandse kassen niet meer. Ik bekeek de brochure, ik zag nergens een sticker of zoiets, en stak de brochure onder mijn arm. Naast de gang met de foto’s was de museumbibliotheek. Ik liep er binnen, keek omhoog langs de opeengestapelde boekenetages, voelde even aan de groene viltstrookjes onder de planken, ik dacht: dat moet ik onthouden, misschien kan ik het thuis ook toepassen om stof op de boeken tegen te gaan, ik scande de ruggen van de boeken, pakte New-York Nieuw-Amsterdam van Martine Gosselink uit de kast en ging zitten aan een van de lange tafels. Dat leek mij de beste manier om de schoonheid van deze bibliotheek te voelen. ‘Gebruik van ballpoint & pen niet toegestaan’ stond er op bordjes. Ik zag een jonge vrouw met twee iPads voor zich naar de tafel van de bibliothecaris lopen en daar uit een metalen bakje een potlood pakken. Er lagen er meer. Ik deed hetzelfde. De potloden waren allemaal puntscherp geslepen. Ze waren van Staedtler – Made in Germany. Ik voelde lichte teleurstelling dat in het Rijks geen potloden van Bruynzeel lagen. Op pagina 61 las ik over Griet Reyniers en Anthonie ‘de Turk’ van Salee, volgens de auteur ‘de eerste prostituee en de eerste moslim van Manhattan.’ Ze bezaten een boerderij ten noorden van het Singel, tegenwoordig Wall Street. Ik noteerde het verhaal in mijn notitieboekje, al was het maar om even met zo’n potlood in deze bibliotheek geschreven te hebben. Toen liep ik weer door de Waterloo-zaal en naar beneden naar de garderobe voor mijn jas en rugzak. Thuis haalde ik de brochure uit mijn tas. Toen pas las ik helemaal rechtsonder de verticale tekst NIET MEENEMEN A.U.B. PLEASE RETURN TO RACK. NU twijfel ik wat ik zal doen: de brochure met een aardig briefje terugsturen of wachten tot het museum mij een briefje stuurt. Voor het museum moet het een koud kunstje zijn. De op de camerabeelden onbekende vrouw met de roze brochure onder haar arm heeft bij de entree via een scan van haar museumjaarkaart immers een stukje van haar identiteit achtergelaten.
Luchtbal
Ik zag havenkranen in de verte en perrons aan de andere kant van de ruit waar geen mens stond en waar de trein ook niet stopte. Noorderdokken stond er op een blauw bordje en even later, bij nieuwe perrons zonder mensen, Luchtbal. De mens die hier dagelijks langskwam verbaasde zich waarschijnlijk niet, ik keek naar de andere passagiers die dutten of over hun smartphone gebogen zaten, niemand keek naar buiten, maar omdat ik hier zelden langskwam zag ik die bordjes en die poëtische namen. De trein reed stapvoets. Misschien had de machinist een verloren mens gesignaleerd op station Luchtbal. Even later stapte ik uit in een diepe kelder, ik liep mee in de stroom reizigers, stapte een lange roltrap op, een vrouw voor mij zei tegen de man naast haar die het handvat van een grote rolkoffer vasthield, terwijl zij in de enorme kelder rondkeek: ‘het tocht hier helemaal niet’, ik kwam op een soort tussenverdieping en ging verder op een nog langere roltrap waarin een horizontaal tussenstukje zat. Bij de trap ernaast was dat ook: heel veel hardstenen treden, dan een plateautje om even op adem te komen en dan weer heel veel treden. De mensen op de roltrap hoefden niet halverwege op adem te komen en toch zat dat horizontale stukje er. Je kon gewoon blijven staan, de treden waren nu even niet schuin boven elkaar, maar in een zelfde horizontale vlak. Ik had de neiging af te stappen. Zo is de mens van kleins af aan geconditioneerd. Zodra de treden van een roltrap een gelijk vlak maken is het tijd ervan af te stappen. Maar nu dus niet. Toen ik helemaal boven was, waar het daglicht uitbundig was, stapte ik over op een andere trein. Die reed heel langzaam. Misschien hoorde dat hier zo. Ik wist het niet. Ik realiseerde me hoe fijn het soms is om niet te weten hoe de dingen gaan. Het scheelde veel drukmakerij.
Minimal art
Ik vroeg mij af wat h.g. en p.f. betekende. De letters waren in kleine handschriften op een soort visitekaartjes geschreven. Die visitekaartjes zaten in het stapeltje reacties op mijn geboorte. Sommige kaartjes waren van geschept papier, anderen van gewoon wit karton met overal precies in het midden twee namen in een grijs gedrukte letter: voorletters en achternaam van de man, daaronder de echtgenote met voorletters en twee achternamen. Helemaal linksonder stond de dijk of de weg waaraan ze woonden en rechtsonder de plaats. En dus die twee handgeschreven letters: h.g. of p.f. In de kunst noemen ze dit minimal art. Er waren ook kaartjes met op de voorkant een vrolijk plaatje van een meisje in een wieg of in een mandje waarnaast een ooievaar. De kaartjes waren in grootte de helft tot een derde van de hedendaagse kaarten. De kleuren waren uitbundig, nauwelijks roze, en de getekende meisjes hadden niks babyachtigs. In alle kaarten was dezelfde tekst in sierlijke letters gedrukt: Hartelijk Gefeliciteerd met de geboorte van Uw Dochter. Daaronder of op de achterzijde waren met pen en wederom in bescheiden handschrift een of twee namen geschreven, soms vergezeld van een woonplaats. Annie Proulx zei laatst dat mensen in een agrarische gemeenschap er niet van houden de vuile was buiten te hangen. Ik dacht: zelfs schone was mag niet buiten. De kaartjes zaten in een kartonnen doosje. Zo’n doos waarvan het deksel even hoog en een fractie groter is dan het eigenlijke doosje en dat licht klemmend over het doosje heen schuift. In dit doosje had een Philishave gezeten, type 7743. Er stond een tekening van een apparaat met twee scheerkoppen op het deksel. Op de zijkant stond Made in Holland – Importe de Hollande. Helemaal onderin vond ik twee brieven. De ene was van het eigenaarsechtpaar van wie mijn ouders de boerderij en het land pachtten, de ander van de eigenaars dochter. Ze feliciteerden mijn ouders met mijn komst, het eigenaarsechtpaar sprak de hoop uit dat mijn ouders veel plezier van mij mochten beleven. De dochter, die wat later schreef, verwachtte dat ik al een hele baby zou zijn die lachte en gezelschap ging waarderen. En passant schreven ze over het wel en wee van hun eigen (klein)kinderen. Een zoon zat voor Shell in Engeland. Een kleinkind lag in het ziekenhuis. Er was sprake van wintersport en een verhuizing. De dochter had ook kinderen in de luiers. De brief van de boerderijeigenaar was geschreven op eigen briefpapier met bovenaan een woonplaats, daaronder een aanduiding die op een landgoed wees en een telefoonnummer. Ik googlede wat. Ik ontdekte dat de vrouw van de eigenaar in die woonplaats in 1964 namens de VVD de eerste vrouwelijke burgemeester van Nederland was geworden. De minister had haar al in februari voorgedragen aan de Koningin, maar omdat de PvdA per se ook een vrouwelijke burgemeester wilde benoemen en er geen geschikte kandidaten solliciteerden, moest er tot oktober 1964 gewacht worden tot er een vrouwelijke PvdA burgemeester gevonden was voor Geldermalsen. Samen kwamen ze in het Staatsblad te staan. Ik had mijn ouders nooit over het werk van de eigenaars vrouw gehoord. Of ik had niet goed opgelet. In de scheerapparaatdoos zat ook nog een klein doosje van juwelier Noorlander. Daarin zaten mijn melktanden.
Kiezen
Ik hoorde de nieuwslezer zeggen dat het CDA voor het eerst sinds jaren weer groter was dan de VVD. Negentien zetels. Eén meer dan de VVD. Pas in een volgende zin zei de nieuwslezer dat het om een peiling ging en niet om een verkiezingsuitslag. Ik ken iemand die aan die peiling meedoet. Hij kruist iedere week aan niet te weten wie zijn stem krijgt. Een kwart van de mensen in de peiling zegt niet te gaan stemmen of niet te weten wie zijn stem krijgt. Dat vermeldde de nieuwslezer niet. Die bracht de peiling zoals de NOS tegenwoordig graag alle cijfers brengt die van iedere realiteitszin gespeend zijn: als absolute waarheden voor een dag. In de peiling kreeg de PvdA elf zetels. Ik vroeg mij af welke partijen dan al die zetels kregen, maar de nieuwslezer was al weer bezig met ander nieuws. Ik had eergisteren Jolande Sap op tv gezien. Ze vertelde over haar weekenden toen ze nog politicus was, met name de zondag als die peiling weer bekend raakte. Zij kreeg de uitslag van die peiling overigens al op zaterdagavond en dan was het gedaan met de weekendrust en werd er direct druk heen en weer gebeld, zei ze. Ook al was ze inmiddels een jaar weg uit de politiek, haar hele lichaam trilde nog van de stress die ze al die zaterdagavonden en zondagen had gevoeld. Ik dacht aan David van Reybrouck die in zijn nieuwe boek Tegen verkiezingen stelt dat vandaag de dag het gewicht van de volgende verkiezingen zwaarder weegt dan die van de vorige verkiezingen. De kiezerskoorts is permanent geworden. De kiezer weet dat donders goed. Die speelt het spel van dreigen en jennen iedere week brutaler. Ik snapte plotseling veel beter wat er op dit moment in Den Haag gebeurde. Ik keek naar ministers, een premier en parlementariërs die permanent griep hadden, koortsig ijlden en het liefst zo stil mogelijk in een bed wilden liggen, de wol hoog opgetrokken. Ik overweeg nu een kliniek te beginnen waarin ik politici aanbied de ingegroeide thermometers uit hun lichaamsopeningen te verwijderen. Gratis. Ik ben niet bang voor vieze handen. Dat is dan mijn bijdrage aan de participatiemaatschappij.
Wachten
Ik zag donkere mannen matrassen uit een vrachtwagen tillen. De vrachtwagen was rood geverfd, hij had een ouderwetse neus die naar voren uitstak, waarop in gele letters De Theaterstraat stond. De matrassen waren duidelijk niet nieuw. Ik zag een grijze matras waarop iemand met viltstift Maria had geschreven. Ik zag een smoelige witte matras waaromheen een wijnrood hoeslaken. Ik zag een matras van niet meer dan puddinggeel schuimrubber met hier en daar een donkere vlek. Ik zag een dunne tweepersoonsmatras met een diepe kuil in het midden. De mannen sleepten de matrassen een voor een een grote ruimte in onder een kantoorgebouw dat er leeg uitzag. Op de gevel hing een groot spandoek waarop stond Geen mens is illegaal. De ingang was van glas, de deuren stonden open, je moest een paar trapjes op. Op de traptreden zaten andere donkere mannen. Iets verderop, links van het kantoorgebouw met het spandoek, was een Diamond Center. Daar zag het zwart van de Chinezen. Het was een slimme plek, recht tegenover het Rijksmuseum waar ik ook al heel veel Chinezen had gezien. De vrachtwagen stond half op het trottoir, half op het fietspad. Fietsers slingerden eromheen. Het was kwart voor vijf in de middag. De fietsers fietsen hard, hun blik lag in de verte, misschien al thuis, ze hadden geen oog voor de mensen die niet illegaal konden zijn en ook niet voor de Chinezen verderop. Wat ik niet snapte was dat de mannen niet met zijn tweeën zo’n matras naar binnen droegen zodat die niet over de trottoirtegels hoefde te slepen.