Ik hoorde de buurvrouw, ze zei: heb je die dingen niet opgebonden? Ik had toch gezegd dat daar stokken bij moesten? Waarom heb je dat niet gedaan? Ik liep de voordeur uit, ik zag de buurvrouw een schoffel bewegen tussen de hortensia’s in haar voortuin, de buurman zag ik nergens, hij moest ergens zijn, de in vragen verpakte aansporingen zijn altijd aan zijn adres. Ik zei hallo, de buurvrouw zei ‘hoi’, en richting de openstaande voordeur: nee, ik heb het niet tegen jou. De buurvrouw zei dat er overal luis zat, dat ik mijn druif goed in de gaten moest houden. Ik vroeg of er wat tegen te doen viel. Ze wees de snotluis in mijn lavendel aan. Ik zag belletjes zeepsop op het groen. Ze vroeg of wij ook zo’n last van muizen hadden. Ik vroeg mij af of dit zo’n in een vraag verpakte aansporing aan mijn adres was om de rommelige bladeren achterin de tuin op te ruimen. Ik zei dat ik nog nooit een muis had gezien, de buurvrouw zei dat ze via ons terras op haar terras kwamen, dat ze ook zo tegen een muur op konden lopen, dat er laatst drie in het vogelhuisje zaten. Ik ken haar vogelhuisje, dat hangt zeker drie meter hoog. Ze ging binnenkort met vakantie. Ik vroeg of wij nog iets in de gaten moesten houden. Alles, zei ze. Toen begon ze over de rioleringswerkzaamheden. Dat ze al flink achter liepen op de planning. Behalve het bedrijf dat de straten openlegde. Dat werkte volgens plan. Ze wees naar het pad verderop, verborgen achter onze huizen. Dat ligt al twee weken open, zei ze, en er gebeurt helemaal niks. Ze vreesde de werkzaamheden op het pad langs haar schutting. Ze ging iedere dag even kijken in de wijk. Ze had die graafmachientjes bezig gezien. Zat er toevallig een boomwortel in de grijper, dan trokken ze gewoon door, ook al stond de boom die bij die wortel hoorde aan de andere kant van de schutting. Maar je kunt er niet voor thuisblijven, zei ze. We namen afscheid, ik keek op mijn telefoon. Ik had nog een kwartier voor de groenteboer dichtging.
Categorie: blog
Slagroom
Ik las Orhan Pamuks Museum van de onschuld in de zomer van 2011 en toen ik het uit had, was de drang direct een ticket naar Istanbul te boeken hevig. Ik móest die stad die ik net tot in haar haarvaten gelezen had, zien. Én dat museum, dat achterin het boek op een plattegrond stond aangeduid. Ik wist dat het fictie was. Eind vorig jaar bezocht ik Istanbul. In Pamuks museum ben ik niet eens geweest, wel vlakbij. Nu had ik voor de tweede keer DroomNummerNegen van David Mitchell uit en ik voelde diezelfde drang. Ik zocht op hoe lang het vliegen was naar Tokio. Elf uur, dat viel mee. Ook de prijzen waren alleszins redelijk. In de metro viel mijn oog op een Aziatische oudere man, onmiskenbaar Japans dacht ik. In de kookrubriek in de krant, die ik zelden lees, viel mijn oog op een Japans ontbijt. De schrijfster Anne Woltz die veel voor kinderen schrijft, zei op de radio dat het enige bewezen Cito-scoreverhogende middel het lezen van boeken is. Ik dacht te snappen hoe het werkte, al hoefde ik geen Cito meer te doen. Ik ging naar buiten, ik had eten nodig. De wat stillere groentevrouw kreeg de blauwe druiven niet in de papieren zak. Ik zei: het is verzet, ze willen niet opgegeten worden. Ze glimlachte en zei wijselijk niks. Ik vroeg of de aalbessen uit Nederland kwamen. Mijn tante dacht vorige week dat dat nog niet kon. Bij mijn familie ben ik voorzichtig met beweringen over alles wat groeit en bloeit. Dat is hun terrein. Het kon. Ook de bramen waren Hollands. Uit de kas, maar toch. Bij het afrekenen kreeg ik een bon. Die was voor moederdag. Dan was er braderie. Met die bon kreeg ik bij de kraam van de groenteboer gratis aardbeien met slagroom. Ik was geen moeder, ik had geen moeder. Op de kop af al tweeëndertig jaar niet meer. Maar dat maakte voor het verkrijgen van aardbeien met slagroom helemaal niks uit.
Ont-koninginnedagt
Ik trok de deur dicht, nam mijn portemonnee uit het voorvak van mijn tas, pakte mijn ov-chipkaart, stopte de portemonnee weer terug, hing mijn tas stevig over de schouder en rende. Een seconde geleden in de keuken zei mijn telefoon 9.23, de magnetron 9.22. 9292ov rekende vier minuten looptijd, ik nam altijd vijf, in werkelijkheid was het misschien twee. Sinds de plaatsing van het elektronische bushalte-infobord had ik op eenderde een tussentijd: 9.24. Ik rende door, keek naar links, de zebra over, keek naar rechts de zebra over, ik zou het zeker halen, geen rinkelende bellen, knipperend rood, dalende bomen, toch rende ik door. De metro was er al, was het de mijne?, was er toch iets bijzonders op deze voor-het-eerst-gewone dag?, het was de andere, die naar het nieuwste stuk Rotterdam, verderop, een kleine stad in de polder. Die is altijd twee minuten eerder dan mijn metro, de metro naar de echte stad. Het klopte. En ook weer niet. Deze metro was te dichtbij, stond op de baan van de metro naar de stad. Iets met de bovenleiding, zei het infobord. Rijden over één spoor. Over hetzelfde spoor kwam mijn metro ietsje later. Op het volgende station veel mensen. Een affiche wierf gegadigden voor een overnachting in een Toscaans buitenhuis. Terracottavloer, dikke stenen muur, een luie stoel bekleed met een patroon van witte, gele, groene en rode wiebertjes. Ik dacht aan de grote dakleien van een huizencompex in de stad aan zee, zelfde kleuren, zelfde vormen. Had de architect zijn idee in die stoel opgedaan, onder dat prachtige Toscaanse licht? Of was langs zo’n affiche rijden met de metro voldoende? Of was het precies andersom? Op de terugweg bekeek ik de lezende man met oogprothese en grootformaat oorprothese en misschien wel twee keer mijn levensjaren. Hij las alsof zijn tanden in een sappig peertje stonden. De Polare boeklegger rustte op de rechterbladzij waar hoofdstuk 2 Darwinisme begon, daarnaast zijn hand waarin een pen voor het geval iets onderstreept moest worden dat het onthouden waard was. Net voor mijn station verdween het oranje boek in een verschoten, maar heel Kaufhalle linnentasje. Op de kaft las ik Ronald Meester en Arrogant of Argonaut. De dubbelmijnleeftijdman beende harder dan ik naar de uitcheckpaaltjes. Het was de eerste gewone 30 april in mijn leven.
Onderweg
Ik bespiedde een geelbruin, met mooie rondingen gewelfd ding op een groen bedje. Ik dacht aan een lekkernij in de categorie culinaire hoogstandjes. Gele korstzwam, stond boven de foto. De lekkernij stond in een gidsje dat de man schuin voor me aan de andere kant van het gangpad las. Een paddenstoelengids vermoedde ik, net zo dik als de vogelgids van Natuurmonumenten die ik ooit had aangeschaft omdat ik het ernstig vond dat ik al die gevleugelden op mijn wandelingen en fietstochten niet kon duiden. Van paddenstoelen wist ik nog minder dan van vogels. De paddenstoelenman was via de voorjaarskluifzwam nu verdiept in de biefstukzwam. De man schuin tegenover hem, uitgerust met iPad en smartphone, keek net als ik naar de man en zijn gids. De jongen naast mij had een boek en een smartphone, de jongen schuin achter mij een grootformaat laptop en de man achter mij een Macbook. Met de zwammenman was ik de enige die geen infuusdraad had tussen oren en apparaten. De voeten van de zwammenman staken in stevig bruingroen, type legerkistjes. Misschien ging die ze in het echt bekijken, de zwammen. Ik wist niet of het zwammenseizoen was. Ik stapte over op het station van het enquêteformulier waar ik het niet kon laten nog even te speuren naar het enquêtemeisje, dan zou ik haar zeggen dat ik het formulier nu niet meer bij me had. In de volgende trein zat een knulletje van een jaar of vijf. Hij zei alles te weten. Hij wist hoe hij een brug moest maken. Zijn vader vroeg of hij dat ook tegen de juf zei als ze iets vertelde. Dat hij alles wist. ‘Nee,’ zei de jongen, verbaasd over de vraag. Hij wist inderdaad alles. Schoonmaakstaking bedekte de vloer, een lege Lays chipszak, een verrimpeld klokhuis, een snoepwikkel, stof, schoengruis. Een bruine bananenschil piepte uit het propvolle afvalbakje naast de vrouwenknie aan de andere kant van het gangpad. De vrouw van de knie zag het ook, ze duwde haar koffiebekertje tussen het netje en de rugleuning voor haar, het gratis krantje liet ze op het klaptafeltje. We stapten tegelijk uit. De conductrice verontschuldigde zich voor de vieze trein.
Tempel
Ik koos in de achterste coupé de plek naast de man met het F-petje maar zonder bierblik, type it-medewerker bij een bank. Tegenover me een meisje, jaar of veertien, met de zwarte versie van de supporterssjaal en een jongen, jaar of elf, met de rode uitvoering onder zijn jas verborgen. Een lange bamboestok met opgerolde vlag waaromheen een postelastiek rustte tussen de knieën van het meisje. De twee keken op de telefoon van de jongen, toen tikte het meisje op de knie van de man naast me, ze had zichtbaar een briljant idee: pap, als wij ons diploma krijgen, hang je dan de Feyenoord-vlag uit? De man bromde wat, de jongen vroeg aan zijn zus: als ik TL kies, zijn we dan tegelijk klaar? Het meisje knikte. Ik stapte over in een trein met negentig procent jongens en mannen, ik vroeg mij af of de jaren vijftig zo gevoeld moeten hebben voor een vrouw. Ik was ruimschoots voor het afgesproken tijdstip bij poort 41. Ik telde acht frieterieën, vier fanprullariastands, twee politie te paard, wat ME-busjes, politiemotoren werkloos in keurige slagorde. De letters van de ter ziele gegane bank-verzekeraar spanden nog om menig fanlijf. De zon brak door. Mijn neef gaf mij de seizoenskaart van de veearts, we gingen door een puik staaltje hekwerk, een man in fluorescerend geel zei dat ik mij bij de vrouwelijke steward moest laten fouilleren, maar die was druk en mijn neef zei: kom, we liepen door, ik zei: de menselijke factor blijft in elk systeem altijd de interessantste. Zoals bij iedere religie waren ook hier vaste liederen, die meer of minder goed werden meegezongen, werd er op vaste momenten opgestaan, was er vraag en antwoord met een niet onverdienstelijke choreografie van de armen en ging op saaiere momenten Mentos rond. Op de tweede ring hing een spandoek ‘Wij zijn Rotterdammers Wij houden vol’. Het begon, we zagen klutsvoetbal, en toen het bijna rust was bij 1-1 en ik nog eens keek was het spandoek weg. Het verbaasde me dat op de prachtige, naar binnen hellende dakrand geen plasmaschermen lagen waarop ik nog eens rustig kon bekijken waarom de jongens voor mij zich in een milliseconde een bijna-hersenbloeding schreeuwden. Misschien was bij Opel het geld ook op. De vrouwen om mij heen lieten zich minder meeslepen, ik hoorde nuttig advies: de bal moest de vrije ruimte in, het moest nodig 3-1 worden (op een moment dat het 2-1 was en de 2-2 ernstig in de lucht hing). Ondanks het geklutst werd het 5-1, dankzij een paar slimme spelhervattingen, ik zei tegen mijn neef: het is als het huidige leven, matig werken en toch succes, ik gaf inmiddels high fives, bij de laatste doelpunten had ik al zachtjes geluid gemaakt, ik was blij, ik leerde snel. Na het laatste fluitsignaal werd, misschien afgekeken van Rome, nog iemand heilig verklaard. Mijn neef zei: rond de winterstop verwensten we hem nog naar hele verre oorden. Om mij heen werden handen geschud, tot volgend seizoen en een fijne zomer, heel even waande ik me op een kantoor voor de kerstvakantie.
Kans
Ik moest Feyenoord zijn, zei mijn broer, dan was hij Ajax. Ik vond het allang best. Als hij maar een tijdje de bal wilde terugtrappen die ik naar hem schoot. Zo vaak was hij niet in voor een spel met zijn zusje. Straks zou ik voor het eerst het walhalla betreden van de vijfendertig jaar geleden aan mij toebedeelde club. Dat dankte ik aan een vrij spontaan bezoek aan mijn oudste neef, die fan was met een seizoenskaart, en aan een met hem bevriende veearts die ook fan was en een seizoenskaart had maar vanmiddag zijn koffer moest pakken. Mijn zwagers hadden gisterenavond eerst gelachen en waren me toen gaan voorbereiden. Waar ik op/aan/in mijn lijf de baksteen/het vuurwerk het beste kon verstoppen, hoe ik de tram kon laten dansen, met welke baco ik het stoeltje in de tram/het stadion kon losmaken (ik dacht: heeft een hulpvaardige ploeg dat vorige week al niet voor mij gedaan?), welke sjaals ik het beste om mijn nek kon knopen. Hun bezorgdheid ontroerde me. Jongste bleef je je leven lang. Ik smste een goede vriend die voor die andere club is, dat Feyenoord vandaag zijn geheime wapen kreeg. Hij wist zeker dat ‘hij’ vandaag landskampioen ging worden, Heracles stond laag. Ik prikte: stond PEC niet nog veel lager? Het moest wel heel raar lopen, smste hij hoopvol. Ik prikte er nog wat achteraan: jij kent Finkers ook, je weet nooit hoe de stoplichten vandaag in Almelo staan. Hoop maakte dat de mens altijd die o,1 procent kans veronachtzaamde. IJs/ijzer en weder dienende zouden we het om kwart over vier weten.
Gesteldheid
Ik zag zes vlaggen wapperen. Aan de overkant wimpelde zelfs oranje boven het rood-wit-blauw. Allemaal monarchisten in de straat, zei ik tegen R, een minderheid, maar toch. Het kon zomaar het begin van een oorlog zijn. De wind speelde een grijsoranje plastic zak de metrobaan op net toen de waarschuwingslichten zenuwachtig rood knipperden, een bel rinkelde en dalende roodwitte balken mijn weg versperden. Gall & Gall gaf een klein zuchtje onder het ijzer van de RET en de balken hieven zich weer op naar de hemel. Oranje Koningspelen-2013-t-shirts wachtten tot de rode lichten gedoofd waren, misschien omdat er ouders bij waren. Ik vroeg mij af of er vorig jaar expres te grote t-shirts waren uitgedeeld, het is ten slotte crisis, of dat kinderen gewoon niet zo hard groeien in een jaar tijd. Op het einde van de middag was ik in een dorp waar zo’n beetje ieder huis een vlag in de voorgevel had gestoken, er trok een karavaan van honderdvijfentwintig trucks door het hart, ik vermoedde dat het wel even kon duren, voor wat ooit de technische school was draaide ik om en koos een andere weg om bij het restaurant te komen. Dat het er honderdvijfentwintig waren wist ik natuurlijk niet, dat vertelde mijn broer mij boven de soep en de sushi, die had die vrachtwagens ook al bij hem thuis gezien, daar kwamen ze zelfs twee keer langs. We hadden het ook over het onweer van gisteren met de hagelstenen, hij had twaalf millimeter gehad, dat was precies mooi voor de gewassen, behalve dan de hagel, te ruw voor de nog tere suikerbieten; een kilometer naar het oosten hadden ze nog geen vijf millimeter gehad, een kilometer of wat naar het westen was er wel veertig gevallen, daar spoelde en kolkte het, zei mijn broer, en ook de hagelstenen lagen hoog langs de berm. Ik moest denken aan Beatrijs die vanochtend in Trouw een lezer, die klaagde over het vele geklets van haar goed knippende kapper, adviseerde om dat half uur aan praatjes over familie en ziektes voor lief te nemen ‘als een regenbui waar u toevallig doorheen moet fietsen’. Het maakte nogal uit waar je fietste.