Dorp

goudswaardIk herinnerde mij één bezoek, aan de hand van mijn moeder. Toen werden er zelf gehaakte pannenlappen verkocht. Voor het Rode Kruis, of zoiets. Er leek weinig veranderd. Een zaaltje, een hoog podium met een donker gordijn, precies zoals een dorp verderop, waar ik dit gebouw veel beter kende: daar had ik als kind iedere week gegymd. Het zaaltje zat goed vol, veel grijs, ik zat nog geen seconde of een man boog zich naar me toe en vroeg of ik misschien in de verkeerde zaal zat. Gegniffel rondom. Een man voor mij draaide zich om en zei: nou ja, dat ken natuurlijk niet, Henk, want meer zalen hebben we hier niet. Gelach. Nog een paar mannen hadden zich omgedraaid. Ik dacht aan dat congres van eerder deze week waar een jonge Delftse ingenieur zwermen drones had laten vliegen, kleine apparaatjes, niet groter dan een telefoon. Die drones, zei de ingenieur, zullen binnenkort overal zijn om data te verzamelen. Bijvoorbeeld bij een ramp, om beelden te krijgen die hulpverleners kunnen helpen. Hier waren de drones nog gewoon mensen, de zwerm had zich gestort op die ene die ze niet kenden. Ik liet ze raden. Ze moesten even graven, en zeiden toen: oh, ben je er een van …? Iedereen was hier een kind van die en die of de vrouw van die en die. De man voor me zei: ik zie het aan je gezicht. Hij kende mijn zus, die had heel lang op dit dorp gewoond. Hij was de zoon van de manufacturenman. Ik zei dat ik zijn vader had gekend. Wie niet, zei een ander. Waar ik nu woonde? Getrouwd? Kinderen? En toen was ik opgenomen, hoorde ik erbij. Er was een verhaal in plat dialect, over het dorp vijftig jaar geleden: twee kroegen, twee schoenmakerijen, twee timmerwerkplaatsen, twee scheerwinkels, een postkantoor, twee politiemannen, een kolenboer, groenteboer, slager, melkboer, een snoepwinkeltje, twee manufacturenzaken, een kleermakerij, een metselaar,  sigarenwinkel, ijsverkoop in de zomer, armenhuisjes. Er waren dia’s van eerdere feesten: koninginnedag 1967, en toen het dorp 550 jaar bestond. De lach werd nog altijd over de rug van anderen opgeroepen: een kleine dorpsgenoot, een rare haardracht; er was de eeuwige knipoog naar seks: ‘het lijken wel broers, en toch hebben ze een andere achternaam’, gevolgd door gegniffel. Na de koffie zat ik naast de man van het garagebedrijf. ‘Het was de tijd van de benzinebonnen,’ zei hij, ‘1973. Je vader kwam met zijn Kever tanken. Ik gooide ‘m vol, en even later was ie er weer, met zijn Kever. Ik vroeg wat er was. Je vader zei: “Den Uyl zal mij niet zien wandelen.”’ Die uitspraak ben ik nooit vergeten, zei de gepensioneerde garageman. Tegen mijn vader had hij gezegd dat ie beter ‘s avonds met een paar tweehonderd liter vaten op een bandenwagen terug kon komen. Zo was geschied.

Touw

belastingdienstIk vroeg de buurman van het huis waar ik altijd langsloop op weg naar de groenteboer en de metro of hij aan het verbouwen was. ‘Vloerverwarming,’ zei hij. ‘Ze hebben gisteren de gleuven gefreesd.’ Zijn hondje snuffelde zenuwachtig rond zijn voeten. ‘Vandaag zijn de tegels gelegd. En morgen. En overmorgen.’ Hij zuchtte. Meestal zwaai ik naar deze buurman. Spreken deed ik hem weinig. ‘In een van die garageboxen,’ hij wees naar het rijtje van vier, ‘staat de hele huiskamer.’ Weer een zucht. ‘En dan komen de plinten pas volgende week. En de wanden kunnen ook wel een sausje gebruiken als je de boel zo leeg ziet.’ Dus jullie wonen nog wel even boven, zei ik. Hij knikte, verzonken in tegels of andere gedachten en trok zijn hondje van tien stoeptegels verder zo naar zich toe. Ik dacht aan de Belastingdienst. Eindelijk was er iemand de baas die durfde te zeggen dat er teveel Belgische aanbouwsels aan het huis waren gezet, de een nog krakkemikkiger dan de ander. Ze trokken het hoofdbouwsel scheef, op de naden lekte het. Er ging veel tijd verloren met emmers op de juiste plekken zetten. De media deden schamper over de systemen uit 1968, maar ik had bij een verzekeraar gewerkt. Ik wist dat het bij hen en bij de banken niet anders was. Er is een eerste systeem, dan bedenkt iemand iets nieuws, dat wordt met een paar handmatige rijgsteken aan dat eerste systeem gekoppeld tot er een bouwwerk van systeempjes staat, de laatste het zwaarst en innovatiefst bovenop de aanvankelijke eenvoud, nooit is er tijd om de vloer weer eens van nieuwe tegels te voorzien, altijd moet alles door, in het kapitalisme is tijd geld en geld mag nooit stoppen, en dan moet er nergens een draadje losraken, want niemand weet meer hoe dat losse draadje op te sporen. En het is al die automatisering waarmee bedrijven en instellingen ons hebben leren geloven dat alles vierentwintig uur door kan draaien. Parlementariërs geloofden het ook graag, die hadden kennelijk nooit goed opgelet tijdens hun eerste baantjes en bijbaantjes. Sommige politici konden moeiteloos de ene dag rechts kletsen en de andere dag links. Maar die enen en nullen in systemen waren in wendbaarheid het tegenovergestelde van zulke politici. De buurman wees naar de hond. ‘Zij weet helemaal niet meer waar ze het moet zoeken,’ zei hij, ‘de eerste dag met alle deuren open waren we haar al direct kwijt.’ Hij had haar aan een lang touw in de tuin gezet. In mijn hoofd broedde een idee voor de Belastingdienst en de politiek.

Verkenningen

fenixIk zag bij boekhandel Nour lange gewaden voor de ramen hangen, de vishandel iets verderop heette Madrid, de juwelier er tegenover Bosporus. Ik passeerde in drie minuten tijd vier bruidsmodezaken. Ik woonde ook in deze stad, in een ander deel, Leeuwarden zou er met zijn inwoners inpassen, in dat deel, maar daar had ik nog nooit een bruidsmodezaak gezien. Een jongetje riep iets tegen een gevel, richting de ramen op de eerste of tweede verdieping en drukte toen zeker twintig keer op een bel naast een verveloze deur. In de Pretorialaan schuurde een schilder de deurposten. Hij was een echte, met een witte, met verf bespatte broek en wit shirt, op het dak van een auto een kubusradio, niet groter dan mijn vuist. Het was geen verkeerde muziek. Ik keek de Paul Krügerstraat in, zag  verderop het water naast de Maassilo, ik liep er naar toe en toen er langs, richting Rijnhaven, ik besloot eerder af te buigen, Katendrecht op, over de ongebruikte rails, er werd veel gebouwd en verbouwd, de Fenix-loodsen bijvoorbeeld die ooit uit de as waren herrezen, moesten lofts worden. Ik zou straks eens op de website kijken. Na was het nog de speeltuin voor de meiden en jongens van Circus Rotjeknor, ze zaten op pallets in de zon aan het water, ik liep naar binnen, er was een fantastische ruimte met zeker dertig attributen om te springen, zweven, slingeren, vliegen en veel dikke kussens op de grond. Iets verderop stonden de nooddeuren wagenwijd open, een man in wit kokshemd en een zwart met wit gestreepte sloof voor wenkte me binnen. Hier kwam een versmarkt, zei hij, ze waren al officieus open. Hij wees de mevrouw aan van wier boerderij de kazen kwamen die op planken lagen, een vitrine verder was vlees ‘van beesten die we kennen’, zei hij, en zijn groenten waarmee hij warme gerechten maakte, kwamen allemaal binnen een straal van zestig kilometer vandaan. Ik liep de Rijnhavenbrug over, de kok van zonet had het over de Hoerenloper, de Wilhelminapier op, naar het terras van hotel New York. Aan de voet van de Erasmusbrug was een jonge Aziatische knul bezig een bruidspaar, ook Aziatisch, zo neer te zetten bij een leuning dat een andere Aziatische knul met professionele apparatuur kon afdrukken. Bruid en bruidegom waren allebei in het wit, zij had haar lengte zeker tien centimeter opgeschroefd met bloedrode fluwelen plateaupumps, hij was druk met zijn smartphone in een wit hoesje. De zon was uitbundig. Het was een fantastische dag om de stad van een andere kant te bekijken.

Begrijpen

lynxIk dacht na over mijn hoofdpersonage toen ik een vos zag, een jonge vos net naast de metrodeur. Op een andere deur was een neushoorn geplakt. Het knopje om de deur te openen zat in een plooi van zijn nek. Boven het kwebbelende vrouwengroepje torende een giraffe uit. Toen ik al die plaksels op de metrowanden zag, keek ik nog een keer naar het vosje. Ik zag er nu veel meer, ze zaten op de hele deur, misschien was het logischer dat het baby lynxen waren, vossen leefden voor zover ik wist niet op de savanne. Iets verderop zag ik het grote oor van een olifant, precies tussen twee ramen. De RET deed het al jaren, de wanden van de metro beplakken met enorme fotovellen. Het was goedkoper dan voortdurend de graffiti van de nep-houten wanden poetsen. Het bewees eens te meer dan graffiti-artiesten de wereld mooier wilden maken. De savanne was fraai genoeg. Met de savanne had mijn hoofdpersoon niks, een verkeerd werelddeel. Het meisje voor mij vertelde aan een vriendin dat ze dacht dat de tutor een vriend was van iemand die ze kende. Ze had een foto gemaakt en die geappt naar die vriend. En die vriend had die app weer direct doorgestuurd naar die tutor en die tutor had toen aan het meisje gevraagd of ze foto’s zat te maken. Het meisje leek verbaasd over de snelheid waarmee de dingen gingen. De meiden deden iets met recht. De vriendin zei: je moet altijd de voorzitter aankijken, de volgorde is, voorzitter in het midden, dan links, rechts, en als het een vijfvoudige kamer is dan is het midden, links, rechts, links, rechts. Die aan de buitenkanten zitten, zijn de jonkies, die doen er niet toe. Ze dachten dat alle rechters wel rechten gestudeerd hadden, en advocaten waarschijnlijk ook wel. Maar ook met recht had mijn hoofdpersoon niks. Renate Dorrestein zei gisterenavond dat ze zich eens had beklaagd tegenover Hella Haasse. Ze was in versie twaalf van een roman en ze zei dat ze haar eigen roman niet meer snapte. Toen had Hella Haasse gezegd: maar kind, je hoeft je eigen roman niet te begrijpen, je hoeft hem alleen maar te schrijven. Dat vond ik een geruststellende gedachte.

Geheim

geheimIk hoorde iemand vertellen dat we ons in 2030 nergens meer konden verstoppen. Alles wat meer dan twintig euro kostte, zou dan een mini-computer bevatten. Onze schoenen hielden bij hoe ver we hadden gelopen, onze koelkast gaf een seintje als de melk bijna op was, onze handtas vertelde het als we onze sleutels vergeten waren, onze supermarkt kon met behulp van onze bonuskaart voorspellen op welke partij we donderdag gingen stemmen. Handig voor wie nog geen idee had. Het waren allang niet meer de geheime diensten die het meeste over ons wisten, maar de banken, de supermarkten, de luchtvaartmaatschappijen, de internetbedrijven. Onze privacy stelde nu al weinig voor, zei de man, en in de toekomst helemaal niks meer. Het goede nieuws was dat ook geheime diensten en overheden en bedrijven niks meer verborgen konden houden, zoals geheime gevangenissen bijvoorbeeld, of ontdoken belasting. Want alles lag dankzij diezelfde mini-computers in onze telefoons binnen de kortste keren op straat. De man die het vertelde was een Engelse professor die veel onderzoek had gedaan naar geheime diensten. Kon een geheim nog bestaan in 2030? vroeg hij zich af. De hoofdpersoon in mijn boek maalt er niet om dat de privacy eraan gaat, mensen moeten maar beter opletten, vindt hij, niet met alles te koop lopen. Het draait allemaal om beheersing, is zijn opvatting. Maar dat een geheim binnenkort niet meer kan bestaan, zou hij verontrustend vinden. Misschien moet ik mijn hoofdpersoon dit nieuws voorschotelen, via een krantenbericht, of een televisieprogramma. Of hem naar het congres laten gaan, waar ik het hoorde. Al zou dat ongeloofwaardig zijn, mijn hoofdpersoon bezoekt geen congressen.

Werkzaamheden

Ik zag een dikke zwarte kat met een waggelende staart op het terras. Het was twee uur ‘s nachts. Ik was wakker geworden van geschreeuw en een doffe plof. Eerst dacht ik aan een veel te luide mannenstem, toen aan babygehuil en toen drong het langzaam tot me door, was ik opgestaan en en keek ik uit het raam. Toen de nacht voorbij was inspecteerde ik de plaats delict. Overal lagen plukken zwartgrijs haar, alsof er vannacht een illegale kapsalon was neergestreken en in allerijl vertrokken. De pot op de bovenste trede van de trap naar de tuin stond kennelijk in de weg, die was weggeduwd en lag iets lager op de tegels, de aarde er een beetje uit. Wat wist een mens van wat er op een paar meter van zijn bed gebeurde als hij sliep? Alweer jaren geleden hadden hier een paar huizen verderop een paar Joego’s zich in de twee vuilcontainers naast de voordeur verstopt en toen die buren om drie uur ‘s nachts thuiskwamen van hun werk in de parenclub waarvan ze eigenaar waren, waren die Joego’s uit de containers gesprongen. Hemelsbreed vanaf mijn bed misschien twintig meter. Bij de buurman hadden ze eens de autosleutels van zijn gloednieuwe Volvo uit zijn broekzak gehaald, de broek die op een stoel lag naast zijn bed waarin hij lag te slapen, net als wij in de bovenste kamer van het huis, gewoon aan de andere kant van de muur dus. Aan mij was het allemaal voorbij gegaan. Toen ik wakker werd was er alweer nieuw geluid. Door de straat reed een shovel af en aan met stoeptegels in zijn bek. De grootste vuilcontainer stond nog achterin de tuin, daar moest nog wat laatste bladafval in, een natte hoop die ik gisteren uit elkaar had getrokken en die nu lag te drogen. Ik vermoedde dat ik die zware bak straks door een zandvlakte naar de voorkant moest rijden.

Tuin

tuinIk zag het beestje doodstil in de lucht hangen, als een drone bestuurd door Amerikaanse piloten vanuit gekoelde loodsen in Nevada, ongevoelig voor de zwaartekracht. Het was een bij of een dar, maar dan een slag kleiner, misschien een jonkie. Aan de zijkant van het kleine lijf zaten twee doorschijnende propellers, die zo snel op en neer gingen dat het twee enorme oren leken. De zon zou de hele dag schijnen, een t-shirt zou voldoende zijn, het was zo’n dag waarop ik gewacht had. Ik trok de voordeur achter me dicht, pakte de vuilcontainer en de bezem naast de voordeur, liep om het huis van de buurvrouw heen, de brandgang in, opende het slot van de tuindeur en trok de container over de drempel. Meer dan een bezem, een handveger en blik, een tuinschaar en een tegelschraper had ik niet nodig. De recente hagelbuien hadden het herfst- en wintervuil tot hoog op de potten en bakken en tuinstoelpoten gespat. Overal vond ik kleine vrouwenmantelplantjes. Ik stak ze voorzichtig uit de grond en plaatste ze bij de andere vrouwenmantel in de grote bak naast de vijver. Met de vijver deed ik nog even niks. Er zwommen kikkervisjes. Vorig jaar had R met een visnet alle herfstbladeren en afgewaaide bloesemblaadjes uit het water gevist en toen waren er plakken kikkerdril meegekomen. Ik bikte het zand uit een grote plastic pot, waar ooit een kerstboom in had gestaan, en mengde het met de potgrond in een andere bak. Onderin zaten twee regenwormen. Ik hevelde ze over naar hun nieuwe grond. Terwijl ik bezig was met dat zand, wat best veel tijd kostte, dacht ik aan wat ik gelezen had over het net vertaalde boek van James Salter, Lichtjaren: de recensent schreef dat Salter ‘je doet nadenken over de vraag wat je doet met je verwachtingen over het leven, en wat uiteindelijk echt belangrijk is.’ Was zand uit een pot bikken wat ik verwachtte van het leven, anders dan het behoud van zand waarin nieuwe planten zouden kunnen wortelen? Anders dan dat de volle pot te zwaar zou zijn voor de bak en dat de jongens van de gedichtenvuilniswagen een briefje op mijn bak zouden plakken, dat ie niet was geleegd vanwege het te hoge gewicht? Een merel vergezelde me achter in de tuin, pikte wat rond op plekken waar ik net geweest was, hipte toen naar de bak met gemengde aarde en zand, had een worm in zijn bek, pikte nog een keer en had er toen twee. Ze leek nog even te overwegen waar ze haar maaltijd ging verorberen, en vloog toen weg.