Straatwijs

skateboardIk hoorde ze eerst, de brommer pruttelde onheilspellend, en toen zag ik ze. Een dikke jongen op de brommer in het midden, twee lange magere knullen met een hand op zijn schouders pal naast hem. Heel even dacht ik dat ze de brommerjongen hielpen, voortduwden, vanwege dat motorgepruttel. Maar daarvoor kwamen ze te snel dichtbij. En toen die twee secondanten zijn schouders loslieten en hun voet op het asfalt lieten slepen, zag ik hun skateboards. Ze moesten de bocht om, de brommerjongen was er als eerste door, hij wachtte, en toen haakten de skateboardknullen weer aan en plaatsten ze hun steppende voet op het board bij hun andere voet. Ik had het vroeger zelf ook gedaan, ik op de fiets, mijn hand op de schouder van mijn broer. En toen ik zelf een brommer had, liet ik ook wel eens iemand aanhaken. Al haalde dat de snelheid er flink uit. Mijn Piaggio Ciao was niet opgevoerd, de Zündapp van mijn broer reed harder dan de Kever van mijn vader. Ik liep verder, ik had groenten nodig, de groenteboer was nog een kwartiertje open. Ik maakte me nog het meest zorgen over de zolen van de gympen van die knullen, en dat de ene zool veel harder sleet dan de ander, omdat je toch altijd met je sterkste voet stepte en remde.

Straat

rotterdamIk zei dat ik best wilde helpen. De man, grijze snor, Indiase trekken, zocht de Paulus Potterstraat. Schuin over zijn schouder zag ik het bord met Willem Kloosstraat. Ik zei: u bent in de buurt. Al twijfelde ik onmiddellijk,  ons culturele erfgoed werd niet zomaar kriskras door elkaar op belendende straten geplakt. Er kwam een jongen aan, hij leek mij student, hij wist het ook niet, maar omdat hij opgeleid werd om problemen op te lossen, pakte hij zijn smartphone, helaas, zei hij, hij had alleen maar 3G, en hier geen bereik. Ik adviseerde de man het te vragen bij Alberts Corner, de broodjeszaak vijftig meter verderop. Daar weten ze het wel, zei de jongen, en anders hebben ze er een kaart. Ik vroeg Renate hoe het ging, het ging best, zei ze, de buik zat steeds meer in de weg en ze was snel moe. Ik zei: je leeft voor twee. Je hebt een fabriek op volle toeren draaien, het is bietencampagnetijd. Daar moest ze erg om lachen.

Zorg(en)

rotterdam Ik vroeg of ze de kant bedoelde waar de halte van bus 160 was. Ja, zei ze, die kant, daar zou ze mij opwachten. Mijn kleuterschool was afgebroken, mijn middelbare school was een appartementencomplex geworden, het sportveld een villadorp, maar zolang als ik mij heugde was het nummer van de bus die pendelde tussen mijn geboorteplek en de stad 160 en zolang als ik mij heugde stopte die bus bij de meest zuidwestelijke haltes onder het overdekte stedelijke winkelcentrum tegenover het zwembad. We gingen een nietszeggend gebouw in met de gebruikelijke wachtzitjes onder een systeemplafond waarin tl-buizen, en een Douwe Egberts apparaat. De verpleegkundige heette Jose, Gossee stelde hij zich voor, ik moest regelmatig vragen wat hij precies zei, hij slikte twee keer zoveel letters in als Balkenende. Gossee ontkende de gang van zaken niet, dat er vorige week in een luttele minuut door een arts een compleet nieuwe diagnose op het voorhoofd van de vrouw naast mij was gestickerd; de oude, die er twintig jaar had gezeten en die voor veel narigheid had gezorgd, was achteloos in een prullenbak gegooid. Gossee zei dat het niet de bedoeling was mevrouw zo in de war te brengen. Hij murmelde ook nog iets over zorgpaden. Misschien kon ze de arts even bellen? Het uitgewoonde gezicht naast mij hoorde het in Keulen donderen. Niemand belde zijn beul vrijwillig. Daarna dronken we wat bij V&D. Ik zei dat ik hier heel lang geleden haar broer had meegekregen. Hij was toen een jaar of negen, zijn moeder trakteerde op koffie en gebak, hij wilde niks. Zo spannend vond hij dat logeren bij zijn tante op een studentenkamer in een verre stad. Na twee nachtjes slapen ging hij stoer alleen met de trein terug. Ik zette hem in Utrecht in een tweedeklascoupé, zijn moeder pikte hem in Rotterdam eruit. Zo snel kon een probleem zich oplossen. De kwestie waarvoor we hier nu zaten, vergde meer tandvlees. R zei dat het strafbaar was om een diagnose te stellen zonder de cliënt ooit gezien te hebben. Ik voelde veel strijdlust.

Steen

steenIk hoorde dat met de weggegooide warmte van alle Rotterdamse bedrijven een miljoen huishoudens verwarmd konden worden. Dat was nadat ik de boodschappen had opgeruimd die ik even daarvoor had afgerekend bij een aardige cassière, die mij vroeg het bordje ‘Wij helpen u graag bij een andere kassa’ aan het begin van de band te zetten. Ik stopte mijn pinpas in het apparaat, er stond Even geduld, het bleef er staan, ik had geen haast, en het meisje leek ook niet weg te willen, we hadden geduld, toen schrok ze op en drukte op een knop en zei: sorry, ik zit gewoon te dromen. Ik zei dat er niks mooiers was dan dagdromen en dat we dat veel vaker zouden moeten doen. Zij dacht dat ze dan wel boze klanten zou krijgen. Ach, zei ik, wie weet, misschien gaat er van uw gedagdroom een grote rust uit. Ze moest er even over nadenken, dat zag ik. Ze was normaal niet zo rustig, zei ze. Ik wenste haar een mooie avond, ze was alweer bezig met een vraag van haar collega op de volgende kassa, en zei toen in slow motion: dank u wel, u ook. Nog eerder belde ik het natuursteenbedrijf. Richard nam de telefoon op, hij zei ‘goede’ en begon toen na te denken wat hij zou gaan zeggen, ik had de tijd, ik wachtte rustig, ‘middag’, vervolgde hij. Ik zei dat ik dacht dat het de mensen van de begraafplaats zijn die de steen weghalen en dat die steen daar nu ook wel ergens in een opslagschuurtje zou staan. Maar dat was niet zo. De mensen van de begraafplaats doen niet veel, zei Richard, lui mag ik niet zeggen, maar ze doen eigenlijk alleen groenonderhoud. De steen stond bij hem. Het leek of hij een kast opentrok en de steen zag staan. Het was geen enkel probleem, zei Richard, om de hele steen weer blanco te maken, de steen was acht centimeter dik, van uitstekende kwaliteit, die drie millimeter kon er makkelijk vanaf en dan konden we met een schone lei beginnen.

Vissen

quinoaIk las ‘Een donker land, een land van steur en karper’, het was een zin op de eerste bladzijde van Lichtjaren van James Salter. Ik dacht aan die keer dat mijn broer en ik gingen vissen. We hadden een dobber mogen kopen, en visdraad. Dat bonden we aan een bamboestok. Mijn dobber was knaloranje. We fietsten naar de brede watergang naast de bietenhoopplaats, duwden een stuk oud brood op de haak en gooiden onze dobbers in het water. Het water verzwolg het brood, ik zag het wegdrijven. Mijn broer peurde naar wormen, ik wilde geen worm aan mijn haak, ik probeerde stugge broodkorsten, die bleven wel zitten. Er gebeurde niks. We gingen weer naar huis. Ik had mijn broer net voor die eerste bladzijde van Salter nog gesproken. Hij zou geïnterviewd worden voor hét agrarische vaktijdschrift van Nederland. Vanwege de quinoa. Mijn broer was een van de weinige boeren die een hoek quinoa had. Zijn quinoa stond er het mooiste bij. Ik voelde trots. Sommige boeren hadden het zaad gewoon gestrooid, anderen hadden het dicht op elkaar in rijen gezaaid, zei hij, maar dan kun je er met een schoffel niet meer tussendoor. Mijn broer had het net zo gezaaid als zijn blauwmaanzaad, hij had een paar keer het onkruid weggeschoffeld en het weer had de rest gedaan. Het was gegroeid als kool, nu stonden de rijen dicht, onkruid dat eronder zat, kreeg geen zonlicht meer, geen kans. Het is bijna biologische teelt, zei hij. Op het gewas spuit je niet meer. Ik zei dat hij veel presentexemplaren moest vragen, één tijdschrift voor mij moest bewaren. Ik wist dat hij het zou vergeten, die vraag. Ik las verder. James Salter helikoptert de lezer het verhaal in, van grote hoogte, via het landschap, die vissen, en steeds lager tot hij in een huis staat, bij een vrouw en een man. De pony was losgebroken.

Buitengeluiden

buitengeluidenIk leefde binnen. Door het gekantelde raam stroomde een smalle strook buitengeluiden. De achteruitrijwaarschuwingspiepjes waren deze ochtend niet van de shovels die al weken onvermoeibaar tegels en straatstenen en brokken fietspadasfalt van hier naar ik weet niet waar rijden. De shovels hadden CAO-vrij, vermoedde ik. Vanochtend was het de vuilniswagen, die vrij was geweest op zijn vaste dag hier en nu extra vroeg kwam vanwege een dubbele portie straten. De piepjes werkten als een moderne kerkklok. Ik zag pantoffels en gestreepte pyjamapijpen onder de aaibare kamerjas van de buurman van nummer 16 en het lichtroze tricot dat uitpiepte onder het lange vest van de overbuurvrouw. Allebei trokken ze de groene bak vanuit hun voortuinen haastig naar de straatkant, waar de jongens in hun fluorescerend oranje al nonchalant de bakken aan de armen haakten, op weg naar de hongerige bek. Als het aan de vrije mens lag maakte die het krieken van de dag alleen slapend mee. Toen de dag was overgegaan in de nacht van morgen en de piepjes allang verstomd, stroomde een ritmisch gedreun gesmoord door een wollen deken door de gekantelde opening. Misschien van de disco bij het station, die allang niet meer zo heet natuurlijk, het verraadt hooguit mijn leeftijd. Als ik met een van de laatste treinen terugkeer, op vrijdag of zaterdag, kruisen onze levens elkaar soms even. Ik op weg naar huis, naar de plek bij het gekantelde raam, de jongelui op weg naar hun marktplaats van verleiden en verleid worden, voor wie het allemaal pas gaat beginnen. Hoop ik.

Donner

donnerIk zwom in een zee van boeken. Deze plek was eigenlijk veel beter dan de vorige lokatie, de vloerbedekking was een vondst, tapijttegels in allerlei kleuren en motieven. Misschien waren er restpartijen opgekocht, saai beige en grijs en lichtblauw, lekker goedkoop, maar ook citroengeel, korenblauw en bloedrood, en koninginoranje en tegels met kunstige motiefjes en iemand was gaan puzzelen en had die tegels in een prachtig patroon over die enorme vloer geweven. Heel veel jaren geleden had ik hier ook wel eens gestaan, toen was het nog een bank en lag er kantoorbreed grijs op de vloer, ik wilde geld wisselen voor buitenlands geld, zo lang geleden was het, ik moest heel lang wachten, er waren maar een paar bureaus in die enorme zee waaraan klanten geholpen werden, wat er aan al die andere bureaus gebeurde kon ik niet ontcijferen, er zaten mensen aan in kantoorkleren, ze schoven papier, ze aten een boterham, ze buurtten aan elkaars bureaus, ik zat in die tijd ook in zo’n papieren tijger met bureaus papier te schuiven, de computer deed net zijn intrede. Het zou allemaal verdwijnen, deze keurige banen, en hier waren ze al verdwenen, het pand stond al jaren leeg en nu hadden de boeken er onderdak gevonden, het was lekker druk, een Twentse jongen zei tegen zijn vriend dat hij van zijn leven nog nooit zoveel boeken bij elkaar had gezien. Aan een kleine vrouw die bij de winkel hoorde vroeg hij naar Lord of the Rings deel 2, hij zag wel deel 3 staan, hij vermoedde dat deel 2 er dan niet was, en om zonder deel 2 gelezen te hebben al in deel 3 te beginnen leek hem niet handig. De vrouw wist alles en liep met hem mee, en ook mijn vraag kon ze beantwoorden en ze trok het boek zo uit de kast, het waren Japanse verhalen, voor het eerst dat er zoveel Japanse schrijvers in het Nederlands vertaald waren, en even later zag ik de Twentse jongen met een boek bij een kassa staan.