Wintererwt, spinazie, knoflook

Een seizoen lang was ik met zaadjes en bakken en makkelijke moestuinmix in de weer. Met stokken en touw en een doelnet en pvc-pijpen. Met gieters en emmers vol regenwater. Met klinkers en een moestuinmuts tegen de nachtvorst. Met airpotjes en vermiculiet. Er waren dingen gelukt – de sperzie- en snijbonen, de klimtomaatjes, struiktomaatjes, snackkomkommers, de rucola, winterpostelein, Aziatische pluksla, basilicum, paksoi, andijvie en de Oostindische kers –, er waren dingen mislukt – spinazie, bietjes, courgettes, koriander, snijbiet, bindsla, kropsla.

Ik oogstte voor het eerst wortels en palmkool en peultjes en sugarsnaps. De zonnebloemen die de slakkendans wisten te ontspringen hadden allemaal minstens twee, sommigen wel vijf bloemen. De vogels aten alle zaden op.

Rozemarijn, tijm, peterselie, bieslook, munt en basilicum hoef ik vrijwel nooit meer in de winkel te kopen. Net voor de herfstvakantie knipte ik de verhoute peterselietakken tot de grond toe af en een week later zat overal weer fris jong blad. Toen ik onlangs koriander nodig had, kocht ik zo’n kruidenplant in de supermarkt. Ik gebruikte alle blad en trok de kluit daarna voorzichtig uit elkaar. De afzonderlijke plantjes heb ik op ruime afstand in een moestuinbak gezet, wie weet slaan ze nog aan. Ik voel me rijk als ik tijdens het koken met de schaar naar het voorbalkon loop en kan halen wat ik nodig heb.

Een paar dagen geleden stopte ik de laatste wintererwten in de grond. Ik had de lichtgroene erwten binnen op een vochtig stuk keukenpapier onder huishoudfolie en een zwarte doek laten voorkiemen, er zaten mooie witte scheuten aan. De spinazie die ik eind oktober zaaide komt nu gelukkig goed boven, net als de wintererwten die ik een week eerder zaaide. Ook de rode winteruien en de knoflook die de lege plekken in de wintermoestuin mooi opvullen, steken hun groene sprieten inmiddels een paar centimeter boven de aarde. Nu is het november en heb ik niks meer dat nog de grond in kan.

Ik leerde veel.

Richard Leplastrier, 7 oktober, QR

Voor alles is een eerste keer. Laat ik deze eerste keer niet vergeten. Ik had een paar dagen eerder de app op mijn telefoon gezet, en op 7 oktober hield een medewerker van het filmtheater haar telefoon boven mijn telefoon. Mijn scherm bestond uit een vierkant vol witte en zwarte blokjes die samen een ingenieus patroon vormden, onderin het scherm fietste een vrouw met rode haren op een groene fiets met op haar bagagedrager een jongen met zwarte krullen, daarachter kwam een jonge vrouw op een skateboard met een gele broek en een groene rugzak, haar zwarte haren had ze in een dikke knot bijeengebonden. Het scherm van de medewerker kleurde groen met een zwart vinkje. Naar een identiteitsbewijs vroeg ze niet, dat was een lek in het systeem, maar ook weer niet een heel groot lek, want de smartphone is als een boomblad dat grote delen van de dag uit onze hand groeit en dat niemand graag loslaat, zeker niet voor een hele avond.

De film draaide in zaal zes en maakte onderdeel uit van het Architectuur Film Festival Rotterdam. We waren ruim op tijd, overwogen nog even koffie en thee te halen, maar we waren na anderhalf jaar thuisblijven verleerd dat het maken van koffie op plekken als deze in van die hippe apparaten een eeuwigheid duurt, er stonden twee mensen voor ons. Er zat een handvol mensen in de zaal, we kozen de middelste plekken van een rij waarin we onze hoofden niet achter- of voorover hoefden te kantelen. Een paar minuten voor de film begon, stroomde de zaal vol, en dat bedoel ik letterlijk. Alle Rotterdamse architectenbureaus hadden een stuk of vier of tien medewerkers afgevaardigd. Het was even raar, een onbekend iemand op de stoel naast je, op de stoel pal achter en voor je, en toen niet meer.

Architectuur gaat over het maken van plekken vol welbevinden, zei de Australische architect Richard Leplastrier, want naar hem keken we, naar zijn leven, zijn werk. Geen glas, muren die openklappen als de zijkleppen van een marktkraamkar, een dak dat zich hydraulisch opent. De mens kan meestal toe met de helft van de ruimte die hij nu heeft, zei Leplastrier. Zelf woonde hij op een heuvel in de buurt van Sidney, uitzicht over een blauwe baai, beneden een roeiboot. Het is meer een soort kamperen, zei zijn vrouw lachend, glas zou soms handig zijn, waarop Richard zei: alleen als er wijn in zit.

Alles was prachtig, Leplastriers manier van denken, de materialen, de gesprekken met zijn opdrachtgevers, wat hij realiseerde. Omdat dit het Architectuur Film Festival was stond er bij de uitgang van de zaal een vrouw met een zwart t-shirt van het Festival. Prachtig toch, zei ze. Ik knikte, ik zei dat ik in Leplastriers geest wel een huis zou willen maken, al was een ding me niet duidelijk geworden. Hoe verwarmde hij al die huizen? De vrouw in het Festival-shirt dacht dat het Down Under altijd tussen de twintig en vijftig graden was.

Leplastrier, een QR-code, geen verwarming, op een of andere manier haakte het allemaal aan die zevende oktober.

Buiten regende het.

Dichtregel

Ik wist niet of de vuilniswagen die de groene bakken kwam legen nieuw was of alleen maar opnieuw gespoten, beletterd of belijnd. In ieder geval was het logo van de stad, een blauwwitte vlam door het gat van de groenwitte hoofdletter R, verdwenen. Wit was nog steeds de hoofdkleur van de wagen, het stadsgroen kwam nu naar voren in een dikke horizontale balk die van voor naar achter hoog op de vuilnisflanken liep.

De vrouw achter het stuur had ik eerder gezien al waren haar blonde haren toen niet zo kort gemillimeterd. Bij iedere zware beweging achter in de wagen schudde ze licht mee. De jongemannen die de bakken aan de wagen hingen droegen nog niet de glimmende oranje pakken waar geen herfstbui doorheen komt, maar het al even oranje zomertenue dat dunner is, de wind speelde met een van de schouderbanden die losjes langs de zij van de man met het zwarte mutsje bungelde.

Gebleven was de dichtregel in een sobere zwarte letter op die enorme witte flank. Al had ik deze nog niet eerder in onze straat gezien: ‘Leid ons neem ons bij de neus / o dood’ – Antoine de Kom.

Ik zette die middag acht monnikskappen in de border en bij de amberboom aan de zonnige kant van de achtertuin en verplantte tien struikganzeriken en vier lobelia’s.

Klimmers

Van kijken naar stenen muurtjes word ik niet gelukkig. Daarom schroefden de tuinmannen twee jaar geleden stevige trellissen tegen de terrasmuurtjes links en rechts. Dat kunnen ze goed: straatjes, vijvers, dingen met hout. Ze adviseerden een Toscaanse jasmijn voor het linkermuurtje, een campsis of trompetklinker voor de rechterkant. Links komt nooit zon, rechts alleen wat namiddagstralen. Dat weten ze, ze kennen onze achtertuin inmiddels goed. Ik heb één keer wat witte bloempjes in de jasmijn gezien, de oranje trompetbloemen waren er alleen die zomer dat de plant de grond in ging.

Vriendin M zei het vorig jaar al: ik zou die jasmijn aan de andere kant van de tuin zetten. Nu heb ik de spa gepakt en de kluit uitgegraven. Ik meende de vorm van de pot waarin de plant gekomen is nog te kunnen zien. Ik dompelde de jasmijnkluit in een emmer vol water. Aan de andere kant van het terras maakte ik de campsis los van het klimrek en knipte ‘m flink terug. Ik had ergens gelezen dat dat moeiteloos kan, dat ie toch ieder jaar lange nieuwe scheuten maakt van wel vier tot zes meter en dat er ook vaak nieuwe loten ondergronds ontstaan. Inderdaad was er zo’n nieuwe loot, daaraan zat fris blad, daarin zat leven. Ook de trompetklimmer groef ik uit, ook daar had ik niet de indruk dat de plant één was geworden met de omliggende aarde, ik vroeg me zelfs af of er wel leven zat in de hoofdstengels, ook deze kluit dompelde ik in water.

Helemaal achter in de tuin, in de zonnigste hoek achter de jucca’s en tussen de blauwe en de witte druif begon ik een gat te graven. Ik zette de campsis erin. Ik heb mijn hoop gevestigd op die nieuwe loot, dat daar het nieuwe leven van zal gaan komen. De jasmijn zette ik tegen de rechterschutting, tussen de siergrassen, waar ’s ochtends de zon overheen strijkt en ’s middags de zon een behoorlijke tijd langs draait. De lange groene ranken bond ik vast aan de schuttingplanken.

Een paar dagen voor deze klimplantendans had ik de fijne plantenmevrouw van het paradijselijke plantencentrum aan de zuidelijke rand van mijn stad om raad gevraagd. We liepen naar de rij met de klimplantpotten. Voor de zonloze linkerkant adviseerde ze een clematis montana alba, een bosrank die vroeg in het jaar met witte bloempjes bloeit. Voor de rechterkant met die late middagzon had ze een akebia quinata, een schijnaugurk, ook een voorjaarsbloeier met auberginekleurige bloempjes die volgens de beschrijving heerlijk geuren.

De oude en nieuwe klimmers zitten nu anderhalve week in de grond. Om de paar dagen maak ik een rondje, bevoel de grond, kijk of de planten het goed maken. Een scheut van de clematis komt al boven de rand van het terras uit en heb ik voorzichtig aan een plank van de schutting gebonden. Nog een centimeter of tien, twintig en ik kan haar naar het klimrek op het hoger gelegen terras leiden. De jasmijn draait haar blaadjes naar het licht, kleurt het grijze hout groen en levend.

Luik

De eerste keer dat vriendin Z bij mij op bezoek kwam, was vijf jaar geleden aan het eind van de maand mei. Ik lees erover in een van de brieven die ik sinds november 2015 schrijf en die ik aan het herlezen ben op zoek naar besluiten voor het raster dat sinds dit voorjaar aan de muur van mijn werkkamer hangt. Soms zitten er luttele dagen tussen een besluit en de uitvoering – op de dag van terugkomst van onze laatste zomerwandelvakantie besloot ik dat ik de smartphone niet meer op mijn lijf zou dragen, niet meer overal mee naartoe zou nemen, niet naar de sport, niet de slaapkamer in. ’s Avonds lag hij al in een hoek van mijn werkkamer en daar is hij blijven liggen en kijk ik er twee of drie keer per dag op. Soms laat uitvoering op zich wachten. Juli 2016 besloot ik naar aanleiding van een interview met schrijver James Salter in The Parish Review dat ik als bejaarde dame met een rugzak en een staf en een hondje rennend rond mijn voeten als een vagebond door de velden zou trekken, van dorp naar dorp. Reizend, verder trekkend, ’this should be the last image of a life,’ zegt Salter. Deze zomer las ik Friluftsliv van vader en zoon Brinckmann en Raynor Winns Het zoutpad en nu sluimert het verlangen het besluit naar voren te trekken, niet te wachten tot de bejaardheid is aangebroken.

Ik dwaal af. In mei 2016 was vriendin Z voor het eerst in ons huis. Het was een zonnige dag, schreef ik, Z ging in de zon zitten, ik in de schaduw. We zullen dus door de keuken naar het terras zijn gelopen, het trapje af en de tuin in waar toen de tuintafel en stoelen stonden. Misschien heb ik haar eerst nog het huis laten zien. Z keek rustig rond, lees ik, en vroeg toen of we een hond hadden. Ze wees naar het gat in de muur onder het terras. In die muur zit een vierkante opening, omkaderd door een kozijn en in dat kozijn hoort een deurtje, maar dat deurtje was er toen al een jaar of wat uit, omdat R het aan het schilderen was. Achter het gat zit een ruimte waar ik met een gebogen hoofd kan staan. In het land waar Z geboren is, duidt zo’n opening – in een rots bijvoorbeeld – op de plek waar de hond wordt gehouden. Ik schudde mijn hoofd. Geen hond.

Ruim vijf jaar verder zijn er wel dieren in die ruimte, compostwormen, en sinds een maand zit het luik er weer in, gegrond en afgelakt en wel.

De compostwormen zullen er deze winter lekker warm bijzitten.

Mien Ruys

Het kwam door de vakantie. Ik was op zoek naar overnachtingsplekken in de buurt van de wandelingen die ik in Drenthe en Overijssel had gevonden. Dedemsvaart was zo’n plek en toen ik Dedemsvaart intikte verscheen ook ‘Mien Ruys’. Mien Ruys was een internationaal bekende Nederlandse tuinarchitect die begin van de vorige eeuw op de kwekerij van haar ouders begon met het ontwerpen en inrichten van tuinen en borders met vaste planten die sterk waren, lang bloeiden en weinig zorg vroegen. Haar ontwerpen werden een begrip en voor tuinarchitect Piet Oudolf is haar werk een belangrijke inspiratiebron. Werk van Piet Oudolf ken ik, en zo was ook Mien Ruys in mijn hoofd geslopen.

Tijdens onze vakantie deden we Dedemsvaart aan om de tuinen van Mien Ruys te bekijken. Het is een verzameling van tientallen proeftuinen waarin Ruys experimenteerde met vormen, kleuren, bodemgesteldheid en de ligging. Ik vond alles prachtig en bleef lang stilstaan bij de schaduwborders. Onze achtertuin kent veel schaduw en halfschaduw waar ik toch graag planten zie bloeien. Na de vakantie bekeek ik op de website van de tuinen van Mien Ruys haar beplantingsplannen van de schaduwborders en noteerde alle planten die ik mooi vond. Met dat lijstje was ik zaterdag naar het fijne plantencentrum in het zuiden van mijn stad gereden. Niet alles was er, maar toch was ik met 34 planten naar huis gereden.

Nu was het droog en trok ik mijn oude spijkerbroek en mijn kaplaarzen aan en liep naar het stuk border dat ik zondag leeg had gemaakt. De regen die de afgelopen dagen was gevallen had de aarde een fijne vochtigheid gegeven. Ik pakte de planten, nog in hun potjes, en begon die over de border te verdelen. De zilverkaars, actaea, en de monnikskap, aconitum, waren de planten die meer dan een meter hoog gingen worden; die verdienden volgens Ruys een plekje achterin de border. Monnikskap is groenbladig, rechtopgaand, met blauwe bloemen. De zilverkaars heeft bruinrood, laagblijvender blad, en bloeit met witte pluimen. De vier potjes met zilverkaars schikte ik op een halve vierkante meter naast de varen, de monnikskapplanten zette ik links en rechts van de opgaande stengels van de clematis armandii die de bovenzijde van de schutting begroeit. Dan had ik nog zes potjes met schildpadbloemen, chelone. Die waren met hun hoogte van tussen de 70 en 90 centimeter geschikt voor het midden. Het groen van het blad is iets lichter dan dat van de monnikskap, de bloemetjes zijn roze. Als laatste pakte ik de twee laagblijvende soorten die op de voorste rijen horen: het Kaukasisch vergeet-me-nietje dat met kleine blauwe bloemetjes bloeit, en longkruid, pulmonaria, dat roze bloemen krijgt. Ik schikte en herschikte, liet de schildpadbloem een beetje haken tussen de zilverkaars en de monnikskap, mat met een rolmaat de afstand tussen de planten – ik hield dertig centimeter aan, behalve bij de pulmonaria, die mochten dichter bij elkaar – en besloot toen dat het goed was en de spa de grond in kon.

’s Nachts regende het. Fijn.

Les

Hoe lang is het geleden dat ik hier was? Zeker twee maanden. Mijn cellodocente is net terug uit Noorwegen. Daar had ze een tournee. We zitten in de opengebroken ruimte onder haar huis. Haar man kan niet alleen perfecte instrumenten bouwen maar ook vloeren doorzagen, trappen bouwen, wanden betimmeren. Zelf is ze ook handig geworden, tijdens de vorige les voor de vakantie liet ze me de wand zien die zij gestuukt had. Het coronajaar waarin ze zich opwierp als boekhoudmedewerker op een Pools uitzend/boekhoudbureau was ingewikkeld en niet voor herhaling vatbaar. Gelukkig staan er weer betaalde klussen in de planning, optredens, lessen.

Ze zegt dat ze direct na de vliegreis een zelftest heeft gedaan, dat die negatief was, dat ze nog twijfelt of ze nu een mondkapje op zal zetten. Zo ken ik haar weer, ze maakt zich meestal iets te druk, ik zeg: ‘Je bent gevaccineerd toch? Je hebt geen klachten, je hoest niet, je proest niet, de ruimte is groot, we zitten op drie meter van elkaar. Relax.’

Ze lacht, ontspant. Nu is het mijn beurt om te stressen. Ik heb niet heel veel geoefend, beter gezegd, ik kwam niet verder met de stukken. Voor het eerst oefen ik een stuk waar ik de stok voortdurend over twee snaren tegelijk moet strijken. Het is prachtig, maar ook ingewikkeld omdat de druk op de A-snaar, de dunste, net ietsje meer moet zijn dan op de naast gelegen dikkere D-snaar. Terwijl mijn rechterhand de stok in een regelmatige cadans heen en weer moet bewegen en die druk moet regelen, moeten de vingers van mijn linkerhand op verschillende plekken de A- en D-snaar indrukken.

‘Oefen de handen apart,’ zegt mijn docente. O ja, ik kan het lied neuriën en ondertussen de vingers van de linkerhand ‘droog’ neerzetten en wisselen en springen over de snaren. Hetzelfde met de rechterhand: rustig tot vier tellen, iedere maat en strijken, op en af, op en af. Alleen letten op een mooie klank over die twee snaren. Als ik die twee dingen onafhankelijk van elkaar kan dromen, dan voeg ik ze samen. Ja, nu kan ik verder.

Als laatste laat ik haar nog even het stuk horen dat ik voor het ensemble op de cello tokkel, Veinte Años van de Buena Vista Social Club. Het lied gaat over iemand die mijmert over een verloren liefde van twintig jaar geleden. Ik heb er een Nederlandse tekst op gevonden, gemaakt door leerlingen van de Vertalersvakschool, en een filmpje waarop ze het lied uitvoeren. Ik kan de tekst inmiddels een stukje meezingen terwijl ik op de cello tokkel, maar nog niet helemaal. Durf ik het nu, voor de juf, om mee te zingen? Nee, nog niet.