Zelfverdediging

R heeft deze dag gevreesd. Als ik terugkom van dat waar hij zo bang voor is, zeg ik: ‘Pak mijn pols maar stevig beet, alsof je me wilt meesleuren.’ R pakt aarzelend mijn pols. Ik kijk hoe hij vasthoudt, zijn duim zit boven, ik buig mijn arm, hou mijn elleboog dicht bij mijn lijf en beweeg mijn hand naar mijn schouder. Los. ‘Nu andersom,’ zeg ik en laat hem mijn beide polsen vastpakken, maar nu met zijn vingers boven en de duim beneden. Ik draai mijn elleboog over zijn arm, maak zo eerst mijn sterkste arm los, ‘au,’ zegt R, ik doe hetzelfde met mijn andere elleboog en bevrijd ook die pols. Nu sta ik precies goed om met mijn sterkste hand uit te halen. Ik stop op tijd. ‘Altijd op het oor,’ heeft de trainer gezegd.

‘Ik ben bang voor je,’ zegt R.

’s Avonds is zijn angst drie millimeter gezakt. Ik ga op bed liggen en vraag hem om boven op mij te komen zitten, mijn benen liggen tussen zijn benen. ‘Doe maar of je me probeert te wurgen,’ zeg ik. Hij doet zijn best. Ik zet mijn voeten stevig op bed, duw mijn bekken omhoog, tegen zijn billen, en daar vliegt hij al naar voren, zijn handen verlaten mijn keel om zichzelf op te vangen. Nu beweeg ik mijn linkerarm om zijn rechterarm heen, druk die tegen mijn borst, zet ondertussen mijn linkervoet naast zijn rechterbeen, zeg hem zijn rechterhand even om te draaien, omdat ie anders zijn pols breekt, en rol hem, ik nog altijd met mijn bekken omhoog, van mij af. Nu zit ik bovenop hem. R kreunt. Ik strek mijn bovenlichaam, zet mijn handen op zijn heupen, duw mezelf weg. Vluchten, zeg ik, dat is altijd het devies.

Er komen nog drie lessen.

Samen eten

De vogels komen graag tegelijk eten bij de voertafel. Is dat logisch? Nee, zal de een zeggen, die denkt aan zijn jeugd waarin een broertje of zusje het lekkers voor zijn neus wegkaapte. En ja, ook bij de voertafel wordt wel eens iemand weggejaagd. Onrustige boel. Toch zijn er ook voordelen. De groenlingen lijken het samen eten ronduit gezellig te vinden. Ze vliegen zonder angst de beschermkooi van de voedersilo in, gaan met z’n drieën of vieren op de speciale treedjes zitten, pikken door de openingen naar de zaden en pitten en kletsen ondertussen uitgebreid. Daarbij valt weleens wat. En daar is het de vinken en kepen om te doen. Die durven niet door de tralies heen, maar hebben wel een vleugelstand waarbij ze tien seconden stationair draaiend voor de bodem van de silo kunnen hangen en zo de gevallen zaden aan de rand van de bodem kunnen bemachtigen.

Bij de voertafel zelf is het voor de kleinsten het lastigst. De tortels sturen de houtduiven weg, de merels de vinken. En toch blijven de weggejaagden in de buurt, want kansen zijn er altijd. Misschien hebben vogels ook wel lunchtijden, net zoals mensen die – voor corona kwam – allemaal om twaalf uur in de rij voor de bedrijfskantine gingen staan, terwijl ze om vijf voor half twee zo zouden kunnen doorlopen. Al waren de kroketten dan op, of koud.

Performance kunst

‘Alhoewel al het menselijke gedrag eigenlijk tijdverspilling is. Toch?’ zegt de Taiwanese performance kunstenaar Tehching Hsieh. Ik zie hem in het tv-programma Wintergasten, dat pareltje dat er zonder veel tamtam zomaar was in de laatste dagen van 2021. Het is Janine Abbrings wintergast Martina Abramovic die het fragment met Hsieh heeft uitgekozen. We zien delen uit Hsiehs werk Time Clock Piece. Hsieh stopte een jaar lang, van 11 april 1980 7:00 uur tot en met 11 april 1981 6:00 uur, elk uur, dag en nacht, een kaart in een prikklok.

Een paar jaar geleden zag ik Hsiehs werk in de voormalige Amerikaanse ambassade in Den Haag, dat onaaibare blok beton op de hoek van het Lange en Korte Voorhout. Daar hingen alle prikkaarten, lichtgeel, één voor iedere dag, vierentwintig tijdstempeltjes op één kaart, altijd op het hele uur, altijd :00, nooit een minuut te vroeg of te laat. (De prikkaart die ik in mijn eerste baantje bij V&D in de prikklok stak was ook lichtgeel en had identieke stempeltjes, waarbij de cijfers voor de tijd en de letters voor de dag ook nooit strak op één lijn zaten).

Hsieh maakte na het insteken van de kaart in het apparaat ook een opname, er pasten vierentwintig opnames in één seconde. Die vierentwintig foto’s hingen onder iedere prikkaart. Hij draagt altijd dezelfde grijze broek en hetzelfde grijze overhemd. Er is ook een film van die opnames. Hsieh begon met een kaalgeschoren hoofd, je ziet zijn haar in vliegende vaart tot over zijn schouders groeien.

Hsieh kon nooit langer dan drie kwartier weg van zijn appartement waar het kamertje met de prikklok was, hij kon nooit eens uitgebreid eten, slapen ging in minibrokjes van hooguit vijftig minuten. ‘Je vrije gedachten zijn het enige dat je nog hebt. Verder moet je in het werk leven,’ zegt hij.

Hsieh maakte in zijn leven vijf van zulke één jaar lange performances, waaronder één jaar buiten leven – mét een slaapzak, zónder ooit een gebouw of voertuig in te gaan –, en één jaar leven in een kooi in zijn appartement, met alleen een bed en een wastafel en een vriend die hem eten en schone kleren bracht en de emmer met zijn pies en poep verwisselde.

Voor Time Clock Piece stak Hsieh de prikkaart 8760 keer in de klok. Een heel jaar lang, verzucht Abramovic die zelf haar hand ook niet omdraait voor lichamelijk en geestelijk uitputtende performances. (Ik reken uit dat mijn collega’s bij V&D die prikkaarten misschien wel 16 of 18 duizend keer in zo’n klok staken, en dat veertig jaar lang.)

Abramovic vertelt dat Hsiehs werk allemaal over transformatie gaan, over het veranderen van je bewustzijn, en een inzicht in wat leven is. Ze zien elkaar regelmatig, Abramovic woont een uur buiten New York, Hsieh woont in Brooklyn en is gestopt met kunst maken. Wat ga je nu doen? had Abramovic aan Hsieh gevraagd. ‘Nu ben ik bezig met leven. Ik ben alleen maar aan het leven.’

Niet gezien? Je kunt deze Wintergasten (en ook die met Yuval Noah Harari en Grayson Perry die ook al zo geweldig waren) nog tot 18 januari bekijken. Doen. Inzichtgevende tijdverspilling.

Vast

Op 3 augustus besloot ik mijn mobiele telefoon een beetje vaster te maken. Ik legde ‘m op de kruk in mijn werkkamer vlak bij het stopcontact en liet ‘m daar zoveel mogelijk liggen. Hij ging niet meer mee de slaapkamer in (als wekker), zat niet meer de hele dag in mijn broekzak. Bakte ik brood (kookwekker) of speelde ik cello (metronoom, stemvork), dan liep ik naar boven om de telefoon van de kruk te pakken. Ik dacht aan de grote bakelieten telefoon aan de muur in de gang van mijn grootouders, er zat een lang snoer aan zodat mijn opa de hoorn ook zijn belendende kantoor mee in kon nemen. In mijn ouderlijk huis stond de bakelieten telefoon op de hoek van het bureau in de huiskamer, eronder was het hout iets donkerder.

Laatst vertelden R, onze vriendinnen M en C en ik aan een dertien- en negentienjarige hoe wij in onze studententijd met tachtig anderen één telefoon deelden. Met zo’n anekdote heb je hun aandacht, al voelden we ook onze leeftijden. ’s Avonds hadden twee mensen telefoonwacht. Kwam er een telefoontje voor je, dan rende een van de wachten de monumentale trappen op en een van de lange gangen in en bonsde op je deur: ‘Telefoon’. Was je niet op je kamer, dan riep de wacht je naam door de gangen. Je kon rustig de hele avond bij iemand anders op de kamer thee drinken en over het leven bomen. Er werd nooit op de deur gebonsd. De telefoon was doorlopend bezet.

Net toen ik gewend was om zonder telefoon op zak te gaan wandelen, te gaan winkelen, naar de crossfittrainingen en de film te gaan, kwam 3G. De telefoon moest weer mee, dus printte ik de QR-codes, al nam ik mijn telefoon voor de zekerheid toch mee. Ik wilde de rij niet ophouden. En toen kwam de lockdown en was het weer klaar met de QR-codes. Misschien vreest mijn telefoon dat er toch weer andere tijden gaan komen, dus ging die kapot. Eerst had ik het niet in de gaten. Ik ontdekte het pas toen ik ergens wilde inloggen en daarvoor een verificatiecode per sms moest krijgen. Die kreeg ik niet. Achter een eerder getypte sms stond ‘Niet afgeleverd’ en een rood uitroepteken.

Nu pas zag ik dat mijn telefoon geen verbinding met het mobiele netwerk had. Afwisselend stond linksboven in het scherm ‘Geen service’ en de naam van mijn provider maar dan met vier grijze puntjes in plaats van streepjes. Waarom had ik de afgelopen dagen wel kunnen bellen? O ja, als er geen mobiel netwerk is, gaat zo’n gesprek vanzelf via wifi, en ik was thuis toen ik die telefoontjes pleegde. Lag het aan mijn simkaart of aan mijn toestel? Ik deed een testje. Ik stopte mijn simkaart in R’s telefoon en R’s simkaart in mijn telefoon. Ja, er waren verschillen.

De volgende dag belde ik met de mobiele provider en de telefoonfabrikant, ik werd snel en deskundig geholpen, updatete van alles en nog wat, net zoals er bij de provider van alles en nog wat werd geüpdatet, ik liet meekijken op mijn scherm, voerde opdrachten uit, en er ging een nieuwe simkaart opgestuurd worden, de huidige was al acht jaar oud. Zou dat allemaal niet helpen, dan vreesde de telefoonfabrikant een los draadje, dan was een reparatie nodig.

Telefoons zijn inmiddels als auto’s. Moeten die naar de garage dan kun je bijna niet zonder een leenexemplaar. Hoe erg was het euvel? Welk reparatiebedrag was nog redelijk? Hoe vaak moest ik buiten het bereik van wifi bellen of iets opzoeken? Tweederde van mijn leven was prima verlopen zonder. Het niet kunnen ontvangen van verificatiesms’jes was het echte ongemak. Kon ik niet beter voor 25 euro een simpele gsm kopen en daar mijn oude simkaart instoppen?

Keep

Het radioprogramma Vroege Vogels is net voorbij. Ik doe voorgevormde brooddegen in gietijzeren pannen die op hun beurt weer in de oven gaan. Ik zet de timer op mijn telefoon op tien minuten. Bij de voedertafel op het terras is het druk. Merels eten solitair, duiven met z’n tweeën, vinken eten graag met z’n allen, ik tel er zeker zes. Soms wachten ze even als een merel of een tortel of een houtduif ook een zonnebloempit wil. Naar de voedersilo gaan ze niet, soms vliegen ze er wel even rond, maar door de tralies van de kooi durven ze niet. Terwijl de vinken en een paar heggenmussen op en rondom de voedertafel scharrelen, landt iets dat ik aanzie voor een vink op de tak vlakbij de voedersilo. Hij hipt een tak verder, kijkt, daalt dan naar de schotel van de voedersilo, fladdert de vleugels zo dat hij stationair blijft hangen en pikt een zonnebloempit van de bodem. Die neemt hij mee naar de eerste tak en gaat daar het omhulsel met zijn gele snavel bewerken net zolang tot het zachte binnenste vrijkomt.

Een gele snavel. De vinken op de grond hebben donkere snavels en nu zie ik nog meer verschillen. De vogel op de tak heeft een donkere pet, niet de grijze van de mannetjesvink, de borst is roze overlopend naar wit op de buik, terwijl de mannetjesvink een egale roze borst en buik heeft. De vogel met de gele snavel vliegt inmiddels naar de sering in de buurtuin. Ik pak mijn verrekijker erbij. Het verenkleed is ook anders: oranje afgewisseld met een donkere tekening.

Ik loop naar de woonkamer en pak de vogelgids. Zoeken, bladeren. Een keep! Ik heb nog nooit eerder een keep gezien. De timer gaat. Ik draai de oven twintig graden lager, zet de timer op twintig minuten en blijf het fourageerspel in de tuin bekijken. Terwijl de vinken op de grond blijven eten herhaalt de keep zijn truc: eerst naar de ene tak, vervolgens naar de andere tak, dan stationair hangen voor de voedersilo en een gevallen pit van de bodem pikken.

De timer gaat, tijd om het deksel van de pannen te halen en de temperatuur nog twintig graden lager te draaien. Als na vijftien minuten de broden klaar zijn, zijn alle vogels verdwenen. Ik haal de broden uit de pannen en leg ze op een rooster. Dan toch nog een toegift. Maar liefst drie kepen landen op de blauwe regen, hippen wat rond, vertrekken dan weer. Misschien straks even de Vroege Vogels’ Fenolijn bellen.

Blauw – geel

Twee minuten wandelen en we zijn bij het winkelcentrum. Op de noordelijke kop zit de blauwe grootgrutter, op de zuidelijke de gele. Kennelijk raadplegen ze dezelfde wichelroedeloper want ze besloten in dezelfde week dicht te gaan voor hun verbouwingen. Net voor de Sint. De gele grutter kon zijn verbouwing nog net een week opschuiven, zei de groentevriend. Hij zit met zijn bescheiden winkel dichter bij de blauwe dan bij de gele. Ik keek glazig. ‘Die twee praten niet met elkaar hè.’

Terwijl de blauwe supermarkt binnen een uur werd leeg getrokken, en vol gereden met schaarhoogwerkers waarop werklieden anderhalve week lang tien kilometer kabels achter het systeemplafond weefden, was het in de gele supermarkt druk. Er stonden niet alleen lange rijen voor de kassa’s, ook veel schappen waren leeg. De groentedochter zei: ‘Wij denken dan: je grijpt zo’n periode aan om eens flink uit te pakken, om al die blauwe supermarktklanten te verleiden.’ Maar dat was niet gebeurd. De franchisenemer had het niet eens geprobeerd, wisten de groentevrienden. Zijn bevoorrading verliep op basis van de verkoopcijfers van een jaar geleden. Daar kon hij geen enkele invloed op uitoefenen. Op de radio hoor je weleens supermarktdeskundigen beweren dat deze twee grootgrutters elkaar bevechten op ieder procentpunt marktaandeel.

Op de dag dat de blauwe grutter heropende en de gele dicht was, wandelde ik laat in de middag naar het winkelcentrum. Voor de blauwe supermarkt was het druk, bijna net zo druk als in die weken dat de karretjes op flinke afstand van de ingang werden schoongemaakt en dat iedereen daar met zijn eigen geduld of razernij op zo’n karretje stond te wachten. Zonder karretje mocht je niet naar binnen. Het leek een eeuwigheid geleden. Nu klonk er pompende muziek, ik zocht naar een jong mens met een telefoon, maar nee, de herrie kwam echt uit de soundblaster naast de blauwe ingang waar ook een beglitterd autootje stond met daarin een acteur in glitterpak.

Ik liep aan de drukte voorbij en wandelde naar de groentevrienden. ‘Een gekkenhuis, de hele dag al,’ de groentedochter knikte haar hoofd richting de blauwe grutter. Was er iets gratis? R zei nog dat hij er niks over had gelezen, waren ze niet trots op wat ze deden? Waarom hadden ze vooraf geen reclame gemaakt over wat ze gingen veranderen, waarom geen lokkertjes op de openingsdag? ‘Je kon zo’n opvouwbaar tasje krijgen,’ zei de groentedochter, op de ene kant het logo van de grootgrutter en op de andere kant de skyline van onze stad. ‘Ik heb nog niet één positieve reactie gehoord,’ zei de groentevriend die met een krat appels achter me langs liep. ‘Allemaal oude mensen hè, en nog maar twee normale kassa’s.’ ‘Enorme rijen,’ zei de groentedochter. Ging ik kijken? Ze was benieuwd naar mijn bevindingen.

Met een zak peren en een zak mandarijnen liep ik naar de glitterauto. De muziek was uit, de acteur was aan het opruimen. Ik ging naar binnen. Bij de servicebalie verkochten ze nog altijd sigaretten en krasloten. Ik noteerde een dikke min. Van een student met wie ik sport en die hier een bijbaantje heeft weet ik dat sigaretten (en alcohol) dé kurk zijn waarop supermarkten hun openstelling tot tien uur ’s avonds laten drijven. Het aandeel vers, nou ja, gesneden, geperst, verpakt, gekoeld, leek uitgebreid, de bediende kaasafdeling was weg, dat leverde extra vierkante meters op. Wat ook weg was, was de uitloop achter de kassa’s, én de kassa’s zelf. Vijftien zelfscanstations waren er voor in de plaats gekomen, prominent bij de uitgang. De twee bemenste kassa’s waren een stuk korter dan de acht oude en stonden helemaal achterin de hoek. Vormden zich hier rijen dan kringelden die tot ver tussen de nieuwe diepvrieskasten. Kou, dat kregen de klanten die niet deden wat de mensen in Zaandam voor ogen hadden. Voor de blikjes tomatenpuree complimenteerde een klant een medewerker met de verbouwing, ik ving het woord ‘kassa’s’ op. ‘Tja,’ zei de medewerker, ‘de klanten zullen een keer mee moeten.’ Er volgde iets over de huidige tijd, ze noemde concurrenten op die het ook deden, ze kende zelfs een keten die helemaal geen bemenste kassa’s meer had.

Ik ging in de rij voor de gewone kassa staan. Er was net wisseling van de wacht geweest. Er kwam een man terug die druk zwaaide met twee blikjes bier in zijn handen: ‘Ik heb een bon nodig, ik moet eruit’. De vrouw voor me in de rij instrueerde de jonge kassavrouw: ‘Op die knop drukken en dan op retouren.’ Ze zei ook: ‘Je moet nu altijd een bon meegeven, vertel mensen dat ze die nodig hebben om door de poortjes te kunnen.’ Nog niet alles liep op rolletjes.

Bij de gele grootgrutter duurde de verbouwing drie dagen. Daar kwamen voor het eerst zelfscankassa’s. ‘Niet dat hij het wil,’ zei mijn trouwe informant de groentevriend. Maar de franchisenemer moest. ‘Van Frits, je weet wel, die Max paginagroot in alle ochtendkranten feliciteerde.’ Een paar dagen later liep ik de gele supermarkt in. Behalve zelfscankassa’s waren er nog drie grote, bemenste kassa’s over. Helemaal links was zelfs een kletskassa. Voor het contante geld was een apparaat gekomen, waar je je briefjes en muntgeld instopte. De kassière vertelde dat ze het geld nu niet meer hoefde aan te raken, en dat ‘daar beneden haar kabouters’ de munten flink schoonpoetsen. Al was ze zelf natuurlijk veel sneller dan het apparaat. Nu zat ze een beetje te niksen voor haar lege kassa tot ik inderdaad blinkend wisselgeld in het bakje hoorde vallen. Dus kletsten we wat. Ja, zelfscankassa’s leidden tot meer diefstal maar kijk, zei ze, daar, en ze wees naar het zelfscanplein, staat één kassière op zes kassa’s. Dat woog dus tegen elkaar op.

‘Arbeid is niet iets negatiefs dat je moet wegorganiseren,’ citeerde de Groene Amsterdammer eind november boer, schrijver en dichter Wendell Berry. ‘Het is juist waardevol als je huishouden [of de supermarkt, dacht ik] niet alleen een consumptieve maar ook een productieve gemeenschap is die waarde creëert.’

Buiten het systeem

In hun afkeer van het telefoongesprek lijken steeds meer bedrijven op Japanse jongeren. Met moeite vond ik een telefoonnummer. Ik tikte het nummer, het was een gewoon 020-nummer, dat vond ik fijn. Er volgde een bandjesstem die mij vroeg of ik wist dat ik via de app en via MijnDitenDat alles eenvoudig kon regelen. Terwijl ik de vijf keuzeopties probeerde te onthouden stelde ik me de mens voor die het plan had om klant van dit bedrijf te worden. Die ging geen klant worden, of hij was een masochist. Op mijn telefoonscherm tikte ik lukraak op een cijfer. Nu vroeg de bandjesstem om mijn rekeningnummer. Ik heb geen rekeningnummer, herhaalde ik een keer of drie, terwijl de bandjesstem een keer of drie herhaalde geen nummer ontvangen te hebben, en dat dan afgewisseld met die andere zin, of ik wist hoe makkelijk ik op de app, etcetera. Na drie minuten en vijf seconden kreeg ik een man aan de lijn, geen callcenterscript-jonkie, maar eentje van minstens mijn leeftijd. Hij had een licht noordelijk accent en zat thuis. Niet dat hij dat vertelde, dat hoor je. Mensen zijn rustiger als ze vanuit huis werken.

Ik vroeg wat ik met de digipas moest doen nu ik geen klant meer was. Digipas? Ik omschreef het kloeke witoranje ding met achterop de letters ‘digipas’. ‘Het is zo’n ding voor als je de app van jullie bank niet op je telefoon wilt,’ zei ik. ‘Ooh, een scanner.’ Ik had het blokkeernummer moeten bellen, maar de thuiswerkman met zijn gemoedelijke accent was niet de moeilijkste en ging mij doorverbinden. Na een poosje keerde hij terug. Mijn vraag was een uitzonderlijke – nog nooit gesteld, concludeerde ik, ik zou er een prijs voor moeten krijgen –, daarom had het beraad even geduurd. De uitkomst was dat ik de scanner kon inleveren op een kantoor. ‘Een kantoor?’ Ik liet mijn stem glimlachen. De man begreep de hint. In welke plaats woonde ik? Ik noemde de stad. Oooh, dan was het misschien beter als ik mijn postcode gaf. Hij noemde een straat. Ik kende die straat, het was een half uurtje lopen.

Had ik nog een andere vraag? Nou, zei ik, jullie telefonische voordeur klemt nogal, zonder rekeningnummer gaat ie nauwelijks open. Aah ja, zei de man, dat is waar, dat is niet goed, maar zo zat het systeem nu eenmaal in elkaar. Hij ging er een aantekening van maken. Het werd even stil, ik zag hem bezig. Toen was hij er weer, aarzelend. ‘Ik kan uw opmerking nergens kwijt in het systeem, daarvoor heb ik een rekeningnummer nodig.’ Ik lachte. Misschien een krabbeltje op een stukje papier? Een kattebelletje naar de Raad van Bestuur? Zo eenvoudig ging dat niet, zei de man, maar hij dacht dat zulke dingen vanzelf wel ergens boven water kwamen. Altijd, zei ik. Tegen de tijd dat de boel failliet gaat, legt een journalist dit zwarte gat vol suggesties en klachten wel een keer bloot en zullen allerhande klanten en medewerkers zeggen dat ze de weeffouten al vijf of tien jaar geleden hadden aangekaart.

Nou, dat hoopte de man niet. In zijn stem klonk een haarscheurtje.