Zand, reiger, fazant

Wanneer kwam het Saharazand? Een week of drie geleden? Het kleefde als schuine draadjes aan het raam van mijn werkkamer, hoog boven de grond waar geen trap bij in de buurt komt. Vandaag valt er voor het eerst sinds een maand regen van betekenis. Misschien is het genoeg om het raam schoon te wassen.

Wanneer hoorde ik de eerste kikker roepen? Een week of twee geleden? De borelingen die vorig jaar niet zijn opgevreten hebben hun weg terug naar hun geboortewater gevonden. Ik hoop dat de jonkies straks dankzij de luwere zijkanten die de vijver sinds vorig jaar zomer heeft makkelijker in en uit het water kunnen. De vijver stond de hele winter tjokvol water. Na de regenmaand februari zakte het waterpeil gestaag. De brug ligt inmiddels zo goed als droog. Op die brug heb ik al twee keer een blauwe reiger gezien. In ons stadstuintje ziet dat eruit als een volwassen mens in een poppenhuis. Ik heb de reiger weggejaagd. Vannacht heb ik geen kikkers meer gehoord.

Wanneer zag ik de fazant? Een week of wat geleden? Ik had nog nooit een fazant in onze achtertuin gezien. In de Nessepolder hier verderop lopen er veel, daar zijn ze klein. Op de rand van schutting oogde het beest groot, met zijn goedgevulde borst. Hij maakte een glijvlucht de tuin in, steeg weer op, pikte een paar zaden van de voertafel op het terras, vloog toen naar de andere schutting en verdween in de buurtuin. Als ik zo’n volle ronde borst zie moet ik altijd aan de kipafdeling van de supermarkt denken.

Het recht van de traagste

Ik las Het recht van de snelste. Hoe ons verkeer steeds asocialer werd van Thalia Verkade en Marco te Brömmelstroet. Er is al veel over geschreven:

  • bijvoorbeeld dat je na het lezen van dit boek nooit meer met vanzelfsprekendheid de deur uitstapt;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat een kind minstens een kilometer moet lopen, vaak via een gevaarlijke route, om bij een veilige speelplek te komen en dat de ouders van dat kind met een paar stappen van hun voordeur de auto in kunnen rollen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat iedere gemeente bij de ontwikkeling van een nieuwe wijk de richtlijnen van het CROW – volgens Wikipedia een Nederlandse stichting die zich opstelt als kennisinstituut voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, en werk en veiligheid – koopt (!) en dat er daarom altijd 1,7 parkeerplekken per woning worden gerealiseerd, ook al ligt de wijk naast een intercitystation, of dat er daarom altijd een kiss-and-ride bij een school wordt gerealiseerd. Terwijl gemeenten de vrijheid hebben om iets totaal anders te doen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat fietsers en wandelaars op knoppen moeten drukken om een verkeerslicht op groen te krijgen, en automobilisten niet;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we fietsers en wandelaars kwetsbare verkeersdeelnemers noemen, terwijl ze dat pas zijn sinds er zwaar, groot en snel verkeer is, maar we toch niet die snelle, zware verkeersdeelnemers gevaarlijke verkeersdeelnemers noemen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat maar 15 procent van de Nederlanders wekelijks in de file staat, en slechts 5 procent van de Nederlanders aangeeft dit als een probleem in hun eigen leven te ervaren, en we toch voortdurend spreken over ‘het fileprobleem’ en we ieder half uur radiouitzendingen onderbreken voor filemeldingen, van auto’s wel te verstaan. Er wordt dan gezegd: ‘het verkeer’ staat vast, ‘het verkeer’ is ontregeld door dichte mist. Dat het gros van de Nederlanders (op de fiets, lopend, in de trein of tram of thuis, op het werk of school) nergens last van heeft, wordt niet gezegd;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat Den Haag een stikstofbesluit nodig heeft om de maximumsnelheid van 130 kilometer per uur naar 100 te brengen, als verkeerskundigen zelf aangeven dat dit niet alleen leidt tot minder verkeersdoden, milieuschade en geluidsoverlast, maar zelfs tot minder file;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we een formule hebben voor het aantal verkeersdoden, omdat we de cijfers over hoeveel geld mensen een minuut reistijdwinst waard vinden combineren met de kosten van een mensenleven, en dat er dan conclusies volgen als: ‘een reistijdwinst van 45 seconden levert meer maatschappelijke baten op dan het voorkomen van één verkeersdode’, terwijl mensen gerust een kwartier willen wachten als dat een verkeersdode scheelt;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we geen straatleven meer hebben met de straat als plek om te verblijven, om elkaar te ontmoeten, om te spelen, om te flaneren. We hebben alleen nog verkeer. We stappen onze voordeur uit, en we zijn ‘verkeersdeelnemers’ waarin we al jong leren dat we buiten vooral iedere seconde moeten uitkijken, omdat er overal gevaar loert;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat er iedere dag twee mensen niet thuiskomen uit het verkeer, ruim zeshonderd per jaar, en dat ieder jaar opnieuw, dat er sinds de Watersnoodramp van 1953 110.000 mensen in het verkeer zijn gedood, oftewel: dat we gemiddeld iedere twee, drie jaar een Watersnoodramp aan verkeersdoden hebben en dat dit niet de politieke agenda domineert en ook niet ieder half uur nieuws is. Iedere week tien, vijftien uitvaarten, en een vijfvoud aan ernstig gewonden van wie het leven permanent verandert, van wie de geliefden in mantelzorgers veranderen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat er nu campagnes zijn over het gevaar van appen in het verkeer, alsof een bericht versturen intrinsiek levensgevaarlijk is, terwijl we campagnes zouden moeten hebben die ons duidelijk maken dat autorijden levensgevaarlijk is, een appende fietser rijdt niet iemand dood;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat de mens uit de berichten over dodelijke ongelukken is verdwenen en we alleen nog maar lezen: ‘busje ramt auto’, ‘fietser overleden bij ongeluk’. Waarom lezen we niet: ‘Man rijdt met tankwagen 21-jarige man dood en raakt zelf zwaargewond’.

Ik heb één citaat overgenomen in mijn opschrijfboekje. Het gaat over wat de filosoof Ivan Illich het radicale monopolie noemt: ‘dat één specifiek industrieel proces volledig de controle heeft over het vervullen van een bepaalde behoefte, en niet-industriële activiteiten buitensluit.’ Verkade vertaalt het naar spreektaal: ‘dat we voor onze banen, onze relaties, ons leven laten afhangen van machines, ook al maken we elkaar daarmee kapot’. We komen, gaat ze verder, ook niet meer van die afhankelijkheid af als dat radicale monopolie ‘niet alleen de vorm van de fysieke wereld heeft bevroren maar ook de mate waarin we in staat zijn tot andere verbeelding.’ Oftewel: iedereen praat elkaar na, en zegt over alle bovenstaande gekkigheid dat het niet anders kan.

Maar het kan wel anders. We kunnen, stelt Verkade, ook kiezen voor het recht om zonder hulp van technologie of een bedrijf ergens te kunnen komen. Voor het recht om zonder angst met een kind op straat te kunnen zijn. Voor het recht op rust in de publieke ruimte. Voor het recht op gezonde lucht. Voor het recht om niet dood te gaan of een ander per ongeluk dood te maken. Voor gelijkwaardigheid op straat. Parijs laat dat zien, een aantal Spaanse steden is autovrij geworden. Daar geen verkeersdoden of ernstig gewonden meer, een reductie van ongezonde lucht met 70 procent, en gelukkige bewoners en kinderen.

Een praatje over landbouw

’37 cent,’ zei mijn broer. Hij doelde op de kiloprijs van tarwe. De markt had zelfs even 40 cent aangetikt en fluisteraars lispelden al over 50 cent. De laatste keer dat de prijs zo hoog was geweest was op de top van de Europese landbouwsubsidies, mijn broer en ik waren toen een jaar of tien en acht en mijn vader en oom hadden hun tarwevoorraad uit de silo’s verkocht. De betaling ging toen nog in contacten. Mijn broer en ik hielpen mijn vader en oom en de handelaar met het tellen van de duizendjes. Als dank voor het helpen tellen gaf de handelaar mijn broer en mij ieder zo’n groen briefje.

Veel spectaculairder vond mijn broer de prijs van kunstmest. Zelf had hij afgelopen herfst, als de vraag het laagst is, 32 euro betaald voor 100 kilo. Er waren boeren die afgelopen herfst krap bij kas zaten en erop hadden gegokt dat de prijs dit voorjaar gunstiger zou zijn. Die zaten nu nog altijd krap bij kas, maar kunstmest kostte inmiddels 100 euro per 100 kilo. Dit was de prijs voor vloeibaar kunstmest, waarvan je minder nodig hebt omdat je die heel precies bij het plantje kunt brengen. De prijs van kunstmestkorrels lag nog veel hoger: zo’n 127 euro per 100 kilo. En je hebt er meer van nodig, want korrels strooi je, komen overal terecht, ook daar waar niks groeit.

‘Waarom kiezen mensen nog voor korrels?’ vroeg ik. ’t Is lekker makkelijk, zei mijn broer. Je vult een kunstmeststrooier met de korrels en rijden maar. Vloeibare kunststof vergde een sproeimachine en wat gereken en juiste afstelling.

Boeren zonder een dikke portemonnee konden dus geen kunstmest meer kopen. Nu was er een run op dierlijke mest. Kon je dat voorheen gratis krijgen, nu was het de vraag of er wel genoeg zou zijn.

Bestrijdingsmiddelen, ging mijn broer verder, was ook zoiets. Die waren maar beperkt beschikbaar. Van de 200 liter die hij had besteld, kreeg hij er 80. Gelukkig had hij afgelopen herfst een goede voorraad aangelegd. Maar hij kende verhalen van boeren die maar 20 liter hadden gekregen. Waar het aan lag, wist hij niet. Dan was er nog de prijs van ijzer. Bestelde je nu een eg (en dat was niet meer een ijzeren frame in wiebertjespatroon met pinnen daaronder, maar uiterst geavanceerd precisiespul), dan had je die met een beetje mazzel voor de kerst. Tegen welke prijs was nog onbekend.

FarmFrites had flink afgeschaald, zei mijn broer. Frites voorbakken vergt nogal wat gas, én zonnebloemolie. Tijdens corona, zonder toeristen en met vaak gesloten horeca, had de fabriek ook al fors afgeschaald. De meest geteelde aardappel in Nederland is een fritesaardappel. Kunnen we die ook gewoon koken? vroeg ik. Het kon, zei mijn broer, maar lekker kruimig waren ze niet, die lange, stevige aardappels met weinig zetmeel.

Behalve op dierlijke mest was er een run op zaaizaad voor zomertarwe. Flink wat boeren wilden hun bouwplan nog snel omgooien om te kunnen profiteren van de hoge graanprijzen. Maar nergens was nog zaaizaad te krijgen. Ja, mijn broer had nog zomertarwe in zijn schuur. En ja, het was gunstiger om die als zaaizaad te verkopen dan als toekomstig meel voor koekjes. Al was zijn zomertarwe niet geschoond en ontsmet en zou je er dus iets meer van moeten zaaien en kon je iets meer last van onkruid hebben. ‘Gaat zo’n switch lonen?’ vroeg ik. ‘Die boeren hebben toch al hun zaaigoed voor wat ze eigenlijk van plan waren te gaan verbouwen in de schuur liggen?’ Mijn broer beaamde dat. En dan was er nog de suikerfabriek die boeren die hun bietenareaal wilden opgeven voor zomertarwe maande om zich te houden aan de hectaren waarvoor ze zich gecontracteerd hadden. De suiker zou er trouwens bij de huidige gasprijzen niet goedkoper op worden, peinsde mijn broer. Zo’n suikerfabriek slokt een herfst en winter lang nogal wat gas.

Mijn broer had een van zijn trekkers helemaal uit elkaar gehaald en met wat nieuwe onderdelen voor een paar honderd euro weer als nieuw gemaakt. Toen ik laatst bij hem was had ik het meer dan vuistdikke hand- en onderdelenboek op zijn keukentafel zien liggen. Hij was blij dat zijn spul allemaal mechanisch was en analoog. Hij vertelde over een loonwerker bij wie op een nacht all gps’en uit de trekkers waren gestolen. Behalve dat de schade in de miljoenen liep, waren de trekkers onbruikbaar tot er iemand beschikbaar was voor een reset. ‘Zijn die trekkers niet meer door een mens te bedienen?’ vroeg ik. Kennelijk niet, zei mijn broer.

Aan alles hoorde ik dat hij er best weer veel lol in had, in hoe hij het deed.

We zijn vrienden. Denk na

Het was elf uur, ik ging naar bed. Ik zette de wekkerradio aan en deed het licht uit. Coen Verbraak presenteerde Met het oog op morgen. Hij begon met een herinnering aan vijf jaar geleden toen hij veertien militairen interviewde in zijn tv-serie Kijken in de ziel. Hij vroeg ze toen: ‘Gaan we in Europa nog een oorlog meemaken?’ Ze zeiden allemaal volmondig ‘ja’. Het grootste gevaar kwam volgens hen uit Rusland. Een onderzeebootkapitein vertelde Verbraak dat hij regelmatig Russische onderzeeërs tegenkwam waar die helemaal niet hoorden te varen.

Na een klein uur Met het oog eindigde Verbraak met dichteres Judith Herzberg, met wie hij eerder op de avond sprak. In de Tweede Wereldoorlog zat Herzberg, gescheiden van haar ouders, ondergedoken. Verbraak vroeg haar hoe zij het nieuws volgde. Ze luisterde veel vaker dan anders naar de radio, om te proberen te volgen wat er gebeurt. In het kader van ‘wat kan ik zelf doen’ speelde ze met het idee om briefjes te maken, honderdduizenden, waarmee ze alle inkomende Russische troepen zou willen bekogelen. Op de briefjes zou ze in het Russisch en Oekraïens schrijven: ‘Wij zijn vrienden. Denk daaraan’ of ‘Denk na’ of alleen maar ‘Denkt’. Ze wist niet of het Russisch en Oekraïens een gebiedende wijs kennen. ‘Je zou zelfs een snoepje aan die papiertjes kunnen vastmaken,’ ging Herzberg verder. Zou het helpen? vroeg Verbraak. Nee, zei ze, nee. Maar het was ook moeilijk om helemaal niks te doen.

Ze las een eigen gedicht voor.

//

Dacht niet’

“Ik dacht niet aan mijn moeder toen ik de stengun plaatste in het open raam

Ik dacht ook niet aan haar toen ik vermoedde dat aan de overkant iemand geraakt was

Ik dacht pas weer aan haar toen ik die avond het geweer naar binnenhaalde

hoe zij met de hoek van haar schort de tafel veegde als ik weer had gemorst

en hoe ze dan zei: Pas op, de vensterbank is net geverfd, dat daar geen kras op komt. “

//

Ik zette de radio uit. Om iets voor zeven uur werd ik wakker. Ik stond op, liep naar de badkamer om te plassen, drukte de badkamerradio aan, luisterde naar het nieuws, ging terug naar bed, maar liet – voor het eerst sinds de laatste dagen waarop ik veel vroeger dan anders wakker was geworden – de wekkerradio uit.

Een uur later stond ik op. Ik ging sporten zoals ik vorige week ook had gedaan. Toen ik weer thuis was en het water in de waterkoker bezig was warm te worden, zag ik voor het eerst dit jaar een roodborst in de tuin. Terug van weggeweest.

Ultrasoon

Het apparaat in haar rechterhand is grijs en heet een transducer. Er zit een snoer aan dat verbonden is met een ingenieuze reuzenlaptop voor haar dat ze vlot bediend met haar linkerhand terwijl haar ogen gericht zijn op het beeldscherm. Denk aan een kind voor een videogame. Op de buik van mijn vriendin heeft de vrouw zo-even flinke klodders gel uit een verwarmde fles gespoten, met de transducer heeft ze die over de onderbuik verspreid en nu stuurt zij het apparaat met gezwinde snelheid over de buik, drukt hier en daar, maakt subtiele bewegingen: een paar millimeter meer zus of zo, de hellingshoek een paar graden meer daarheen of hierheen maakt op het scherm voor haar en ook op het scherm aan de muur waar mijn vriendin vanuit haar liggende positie perfect zicht op heeft, en ik ook, een wereld van verschil.

We horen, zien, ruiken en voelen er niks van, maar daar in dat apparaatje in die vaardige hand, wordt met duizelingwekkende snelheid ultrasoon geluid afwisselend uitgezonden, ontvangen en omgezet in elektrische echosignalen die door een knap computersysteem worden omgezet in videobeelden, waardoor je zou denken dat het een camera is.

Hartkamertjes worden in beeld gebracht, rechteratrium, linkeratrium, rechterventrikel, linkerventrikel, daartussen kleppen. ‘Kijk,’ zegt de verloskundige tegen haar collega die meeloopt om de kunst af te kijken, ‘rechts ligt iets hoger dan links.’ Verder gaat ze, middenrif, ja, dat geloof ik, dan twee zwarte gaatjes. ‘De nieren.’ Ik neem het aan. Het rechterbovenbeen wordt opgemeten: gewoon het beeld even bevriezen, kruisje hier, kruisje daar, een lijntje schiet van het ene naar het andere kruis, en daar is al een getal in millimeters. Verder met het onderbeen, dan naar het andere been. Ik zie voetjes, ik tel tenen, het klopt. Armen, onder, boven, links, rechts, handjes, vingertjes. Ik tel opnieuw. Prima.

De ruggengraat komt in beeld: een kunstenaar heeft alle gewrichtjes in een perfecte compositie bijeengebracht. Ik denk aan vis. Door naar de hersenen, er vallen termen, coronaal, saggitaal. ‘We krijgen hier een complete anatomieles,’ zeg ik tegen mijn vriendin.

De kleine om wie het hier allemaal draait in dit schemerige kamertje en die door vier paar vrouwenogen van alle kanten wordt bekeken en bemonsterd, houdt zich kalm met het gezicht van ons afgewend. Maar de vrouw met de transducer wil het gezichtje graag zien, vooral de bovenlip. Is die gesloten? Kan mijn vriendin haar bekken omhoog duwen, even flink schudden met de billen? Of misschien even gaan staan en springen? Of anders even hoesten? Niet alles kan, het hoesten helpt een beetje, maar van een echte omwenteling is geen sprake. Is dit de pijlsnelle evolutionaire verzetsreactie van een mensje dat een kind van de 21ste eeuw gaat worden, de eeuw van het beeld, van het nooit en nergens meer onbespied zijn, zelfs niet voor de geboorte?

Kijk, daar komen de foto’s al. De vrouw heeft de transducer aan haar collega in opleiding gegeven, die gaat nog even oefenen, dus heeft zij haar handen vrij om mij een strook van zes beelden te geven. Ik kijk en kijk. Wat zie ik? De vrouw zit nu bij een andere computer waarop het dossier van mijn vriendin staat – ik zie linksboven haar foto, hoe komt die daar? –, ze heeft haar mondkapje even laten zakken, ze is een mooie vrouw, er zit een licht accent in haar Nederlands, ik denk aan het voormalige Joegoslavië, al weet ik weinig van die talen. De vrouw trekt haar mondkapje weer over haar neus en rijdt op haar bureaustoel naar mij toe. Onderbeen links, onderbeen rechts, ze wijst het aan, het staat er ook bij, zegt ze. Ik heb mijn bril niet op, zeg ik, nu zie ik pas de letters in de foto’s. Handig. Er is een foto van het geslacht, er staat een pijltje bij. De collega die oefent weet een profielbeeld van het hoofdje op de schermen te toveren: neusje, lipjes, kin, weliswaar op de borst, maar dat is niet erg. Ik krijg nog twee foto’s.

Het fotoalbum is tegen de tijd van de geboorte al half gevuld, zeg ik tegen mijn vriendin als we nog wat drinken en appeltaart eten in de ongezellige ziekenhuiskoffiecorner.

Vroegbloeiers

Het ommetjesritueel weer oppakken en goed kijken. Vooral dat, goed kijken. Er zijn natuurlijk de lila krokussen in het openbare groen naast de huizen langs het water. Zodra ik de weg over ben gestoken en door het klaphek het drassige poldertje inloop laat ik het lila achter me en zie ik alleen nog geel. Uit de verte denk ik aan boterbloemen, die ken ik uit mijn jeugd, ook een relatief klein geel bloemetje. Maar de gele bloemetjes hier staan dicht bij de grond en zijn, met mijn neus erboven, veel complexer. Rondom het hart ontvouwt zich als een rieten rokje een waaier van dicht op elkaar staande smalle gele draadjes. Linten, leer ik later op de site van Flora van Nederland, in wat één bloem lijkt zitten honderden lintbloemen. Het hart is ook al zo’n rijkdom van enkele tientallen, net iets donkerder gele staafjes die zich soms openen in een vijfpuntig sterretje. Buisjes, leer ik later, dat is de term voor die staafjes, buisbloemen. Deze gele vroegbloeier hier in het zompige poldertje combineert dus lintbloemen en buisbloemen in iets dat één bloem lijkt. Denk aan een margriet of een madeliefje: hun gele centra bestaan ook uit buisbloemen, de witte randen zijn lintbloemen. Goed onthouden, over drie weken begint mijn Wilde plantencursus.

Deze eerste bewust door mij in het wild gespotte bloeier heet klein hoefblad. Klein hoefblad is een echte pionierssoort, lees ik, en je vindt het op vochtige, zeer voedselrijke grond, die omgewerkt is. Dit stuk land tussen de twee plassen is vorig jaar nog opgehoogd, aangehard. Nu ik dit plantje ken, zie ik zijn bloemen overal: in het nieuwe groen op het binnentalud van de rivierdijk die afgelopen zomer is versterkt, in de bermen langs de rivier.

Bij de tweede wandeling valt een klein blauw bloemetje op. Goed kijken, kenmerken onthouden, niet fotograferen, kan ook niet, de telefoon ligt thuis, en dan thuis zoeken. Bingo. Ereprijs. Maar is het gewone ereprijs, die volgens de boekjes pas in april begint te bloeien, of grote ereprijs, die al in maart begint? Het is de laatste week van februari. De derde bloeiers die ik zie onderaan de dijk, langs het fietspad, waar het altijd heel vochtig is, hoef ik niet op te zoeken, die heb ik vorig jaar al geleerd. Het zijn de nog compacte, paars-wit-roze knotsachtige bloemen van het groot hoefblad, waarvan dat enorme blad straks pas komt. En, daar vlakbij, in de schaduw van de hoge bomen, weer iets geels, maar nu eenvoudiger. Dat moet speenkruid zijn, ik hoorde het al vaak langskomen bij de waarnemingen op de Fenolijn van Vroege Vogels. Aan de buitenrand van één bloem zitten acht tot twaalf kroonbladen en in het midden zit een krans van meeldraden en vruchtbeginsels, bauw ik floravannederland.nl na.

De lessen zijn begonnen.

Double unders

Het is oorlog in Europa en ik fiets naar de crossfitbox alsof er niks aan de hand is. We oefenen double unders, één keer lukt het me er zeventien achter elkaar te maken. Probeer je rust te bewaren, zegt trainer M. Ik wil ook graag rechter springen, dus niet mijn voeten naar voren gooien. En dan moet ik die rechterhand nog dichter bij mijn lijf weten te houden. Als ik aan al die dingen tegelijk denk, kan ik hooguit nog twee double unders achter elkaar maken. Ook trekken we ons op aan het rek. Dat kan ik nog niet, maar er zijn hulpmiddelen. Ik sla een groen en een rood elastiek om de stang, maak ze vast, pak een box, stap op de box, vouw mijn handen om de stang, plaats mijn linkervoet in de lussen van de elastieken, laat me zakken, zet mijn rechtervoet op mijn linker en trek me dan op. De elastieken helpen, dat is het idee. Het lukt me zo nu en dan mijn kin boven de stang te krijgen.

Straks, in de workout, zal ik me optrekken aan een adjuster, een stang waar ik, zittend op de grond met gestrekte armen, net bij kan. Dan hoef ik alleen het gewicht van mijn bovenlijf op te trekken terwijl mijn benen een duwtje mee kunnen geven in de goede richting.

Als ik na een uur weer terugfiets is er nog steeds oorlog in Europa.