Het apparaat in haar rechterhand is grijs en heet een transducer. Er zit een snoer aan dat verbonden is met een ingenieuze reuzenlaptop voor haar dat ze vlot bediend met haar linkerhand terwijl haar ogen gericht zijn op het beeldscherm. Denk aan een kind voor een videogame. Op de buik van mijn vriendin heeft de vrouw zo-even flinke klodders gel uit een verwarmde fles gespoten, met de transducer heeft ze die over de onderbuik verspreid en nu stuurt zij het apparaat met gezwinde snelheid over de buik, drukt hier en daar, maakt subtiele bewegingen: een paar millimeter meer zus of zo, de hellingshoek een paar graden meer daarheen of hierheen maakt op het scherm voor haar en ook op het scherm aan de muur waar mijn vriendin vanuit haar liggende positie perfect zicht op heeft, en ik ook, een wereld van verschil.
We horen, zien, ruiken en voelen er niks van, maar daar in dat apparaatje in die vaardige hand, wordt met duizelingwekkende snelheid ultrasoon geluid afwisselend uitgezonden, ontvangen en omgezet in elektrische echosignalen die door een knap computersysteem worden omgezet in videobeelden, waardoor je zou denken dat het een camera is.
Hartkamertjes worden in beeld gebracht, rechteratrium, linkeratrium, rechterventrikel, linkerventrikel, daartussen kleppen. ‘Kijk,’ zegt de verloskundige tegen haar collega die meeloopt om de kunst af te kijken, ‘rechts ligt iets hoger dan links.’ Verder gaat ze, middenrif, ja, dat geloof ik, dan twee zwarte gaatjes. ‘De nieren.’ Ik neem het aan. Het rechterbovenbeen wordt opgemeten: gewoon het beeld even bevriezen, kruisje hier, kruisje daar, een lijntje schiet van het ene naar het andere kruis, en daar is al een getal in millimeters. Verder met het onderbeen, dan naar het andere been. Ik zie voetjes, ik tel tenen, het klopt. Armen, onder, boven, links, rechts, handjes, vingertjes. Ik tel opnieuw. Prima.
De ruggengraat komt in beeld: een kunstenaar heeft alle gewrichtjes in een perfecte compositie bijeengebracht. Ik denk aan vis. Door naar de hersenen, er vallen termen, coronaal, saggitaal. ‘We krijgen hier een complete anatomieles,’ zeg ik tegen mijn vriendin.
De kleine om wie het hier allemaal draait in dit schemerige kamertje en die door vier paar vrouwenogen van alle kanten wordt bekeken en bemonsterd, houdt zich kalm met het gezicht van ons afgewend. Maar de vrouw met de transducer wil het gezichtje graag zien, vooral de bovenlip. Is die gesloten? Kan mijn vriendin haar bekken omhoog duwen, even flink schudden met de billen? Of misschien even gaan staan en springen? Of anders even hoesten? Niet alles kan, het hoesten helpt een beetje, maar van een echte omwenteling is geen sprake. Is dit de pijlsnelle evolutionaire verzetsreactie van een mensje dat een kind van de 21ste eeuw gaat worden, de eeuw van het beeld, van het nooit en nergens meer onbespied zijn, zelfs niet voor de geboorte?
Kijk, daar komen de foto’s al. De vrouw heeft de transducer aan haar collega in opleiding gegeven, die gaat nog even oefenen, dus heeft zij haar handen vrij om mij een strook van zes beelden te geven. Ik kijk en kijk. Wat zie ik? De vrouw zit nu bij een andere computer waarop het dossier van mijn vriendin staat – ik zie linksboven haar foto, hoe komt die daar? –, ze heeft haar mondkapje even laten zakken, ze is een mooie vrouw, er zit een licht accent in haar Nederlands, ik denk aan het voormalige Joegoslavië, al weet ik weinig van die talen. De vrouw trekt haar mondkapje weer over haar neus en rijdt op haar bureaustoel naar mij toe. Onderbeen links, onderbeen rechts, ze wijst het aan, het staat er ook bij, zegt ze. Ik heb mijn bril niet op, zeg ik, nu zie ik pas de letters in de foto’s. Handig. Er is een foto van het geslacht, er staat een pijltje bij. De collega die oefent weet een profielbeeld van het hoofdje op de schermen te toveren: neusje, lipjes, kin, weliswaar op de borst, maar dat is niet erg. Ik krijg nog twee foto’s.
Het fotoalbum is tegen de tijd van de geboorte al half gevuld, zeg ik tegen mijn vriendin als we nog wat drinken en appeltaart eten in de ongezellige ziekenhuiskoffiecorner.