Wind

Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. Het stormde, zand straalde mijn gezicht. Aan de andere kant van het water werd wilde natuur gemaakt, maar hier werd kennelijk ook gewerkt. Ik was op weg naar het eiland van mijn jeugd. Ik zag een informatiecentrumpje dat er nooit geweest was, met drankenautomaat en kaarten en folders, die oudere mannen in groene fleecejassen recht legden. Ik was de enige bezoeker. Aan de muren bekeek ik glossy foto’s van een wilde natuurspeeltuin, een museum, een pannenkoekenrestaurant (‘binnenkort open’), elektrische golfkarretjes voor wie het lopen moe was; buiten stond een automaat voor pontkaartjes. Bij de nog lege pont liep een groene fleecejas met een scanapparaat in de aanslag. Niets was aan het toeval overgelaten. Ver in de vorige eeuw maakte ik deze overtocht twee keer per jaar. De boot was klein, de reis spannend. In een lieflijk poppenhuis bezocht ik met mijn ouders twee broers en twee zussen die de post rondbrachten in een hele oude auto zonder kenteken bij boeren die suikerbieten verbouwden op de grond die nu onder water stond.
Het was de eerste keer dat ik met een auto overging.
‘Het is een pretpark geworden,’ zei M tussen de verhuisdozen. ‘In het weekend laat ik de hond om zeven uur ‘s ochtends uit. Dan kan ze nog vrij rondscharrelen. Daarna kotst de pont een legermacht van honderden uit, die berugzakt, op bergschoenen en met verrekijkers op de borst in marsorde de aangeharkte routes volgen om allemaal dezelfde honderd foto’s van dezelfde kudde Hooglanders te maken. Ze denken dat onze huizen en tuinen ook attracties zijn. Een keer zat er eentje op mijn toilet.’ Volgende week zouden haar spullen overgaan. Of ik interesse had in het dressoir van opa en oma.
Ze haalde een doek over het uittrekbare blaadje met marmerinleg. ‘Ik zie oma hierop nog de glaasjes advocaat maken,’ zei M. Ik wist niks van advocaat. Ik zag kleine limonadeglazen met kleurige fruitmotiefjes die oma vanachter het linker deurtje tevoorschijn haalde en waarin ze cassis schonk.
We tilden het dressoir in de auto. Ik nam de volgende pont terug. Het liep tegen het einde van de middag. Ik parkeerde mijn vracht tussen een bont gezelschap van aannemersbusjes, Russische dames met enorme zonnebrillen die wenkbrauwen en wangen aan het zicht onttrokken en einzelgängers in alpine-uitrusting met paperazzi-lenzen op de buik. De pont stampte, het water stuwde hoog en wit, de koppen beukten als weerbarstige dansers in een moordend tempo. Ik stond bij de achterklep, het water werd breder, het eiland kleiner. In de strenge winter van 1985 had ik over dit water gelopen. De lokale krant kopte boven een foto van kruiende ijsschotsen: ‘Levensgevaarlijke taferelen bij Tiengemeten’.
De auto rekende ik af bij de pontbaas. Contant, zoals ik alle overtochten vanaf mijn prilste jeugd contant had betaald aan deze pontbaas. ‘Ben je een Bruijnzeel?‘ Hij wees naar mijn kaaklijn. Ik knikte. ‘Het is niet meer wat het geweest is,‘ zei ik. De pontbaas knikte. Ik noemde de twee broers en twee zussen die de post hadden rondgebracht in hun oude auto. ‘Allemaal al lang dood,’ zei de pontbaas. In mijn geheugen cirkelde het verhaal van zijn broertje dat door mijn vader van de verdrinkingsdood gered zou zijn, hier vlakbij. Ik durfde hem er niet naar te vragen. Niet alles hoefde getoetst. We gaven elkaar een hand. Ik wist: dit is de laatste keer dat ik daar was. Aan de overkant.

Tram

object1255_1In tram 12 naar Hollands Spoor stond een meisje met een geel hesje van de Dierenbescherming over haar bruine jas met bontkraag tegen het hokje van de trambestuurder geleund. Het was de beste plek om de verlichte straten in te kijken. Er konden relaties van komen, wist ik van mijn buurvrouw die een dochter had. Er gebeurde iets waarover het meisje en de trambestuurder hard moesten lachen. Het meisje wees en sprak opgewonden. Ze had veel ringen aan haar vingers en zwarte lak op haar nagels. Op de wand achter de trambestuurder zaten zwarte plakletters: ‘voor de streep geen staanplaatsen’ en ‘niet spreken met de bestuurder tijdens de rit’. De tekst was niet veranderd sinds ik ‘m voor het eerst vijfendertig jaar geleden had gelezen in de bus die onze klas naar schoolzwemmen bracht. Het gaf iets vertrouwds al had ik geen goede herinneringen aan die zwembus. Bij de Weimarstraat stapte een stelletje kussend in terwijl ze incheckten. Ik hoorde twee piepjes. Een hoogleraar uit Eindhoven had mij vorig jaar uitgelegd dat jonge mensen dat konden omdat er in hun box niet zoals bij mij een beer en een bal hadden gelegen, maar een complete speelgoedwinkel. Daardoor hadden ze meer verbindingen in hun hersenen. Bij het Paul Krugerplein stapte het stelletje via de voorste deur, waar boven stond ‘geen uitgang’, uit. ‘Goedenavond’ zeiden ze tegen de trambestuurder terwijl ze uitcheckten en uitstapten zonder hun tassen te vergeten en de verstrengeling van hun vingers te verbreken. ‘Goedenavond‘ zei de trambestuurder, ‘goedenavond’ zei het meisje van de Dierenbescherming. Ik was net begonnen in Paul Austers New York Trilogy en al op de derde bladzijde liep ik zelf over de New Yorkse straten en doorkruiste ik in een eidooiergele taxi Central Park om van west naar oost te komen. Ik moest onder de knie krijgen hoe een schrijver dat deed. Toen ik weer opkeek, omdat ik niet echt in New York was, maar gewoon in Den Haag, had het meisje van de Dierenbescherming haar gele hesje uitgedaan. Nu was ze gewoon een meisje in een eekhoornbruine winterjas op een verboden plek in de tram. Bij de Jacob Catsstraat stapte ze uit. ‘Doei,’ riep ze en ze zwaaide uitbundig. ‘Doei,’ zei de trambestuurder en klinkelde een paar keer extra bij het wegrijden van de halte. Bij Hollands Spoor nam ik de voorste deur die geen uitgang was en zei ‘dag.’ ‘Dag,’ zei de trambestuurder. Hij klinkelde een keer.

Tobbende twintigers

object1256Marijke de Vries en Birte Schohuis schreven een boek over tobbende twintigers: De wereld aan je voeten. Tobbende twintigers zijn van alle tijden, maar wat de huidige generatie volgens de auteurs anders maakt is de hoge druk om jezelf te profileren en het overal voorhanden zijn van podia voor die zelfpromotie, zoals Facebook. Twintig jaar lang zijn ze bezig zich uniek en bijzonder voor te doen en alles tot succes en feest op te poetsen (aangemoedigd door ouders die ze als enige opdracht meegeven gelukkig te worden), en dan blijkt de realiteit plotseling een hele andere. Dat ondervinden ze als ze aan het werk gaan. Niemand blijkt op die unieke jongelui te zitten wachten. En als ze al een baantje bemachtigen, is dat meestentijds saai met regelmatig een uitbrander van een baas, omdat daar een afspraak gewoon een afspraak is waarover niet te onderhandelen valt.
Onze inwonende studente van net 21 belde van de week om de huur op te zeggen. Per onmiddellijk. Per 1 maart bedoel je zeker?, vroeg ik nog. Nergens in het echte leven kun je per onmiddellijk een contract opzeggen en voor haar voorbereiding op het echte leven was het dus onverantwoord wat ik deed, maar ik zei dat het goed was. Ze zou woensdag haar spullen komen inpakken en die avond of de volgende dag zou een vriend met een aanhanger komen.
Ik zou hamburgers kunnen bakken, dacht ik, of biefstuk met friet, als de jongelui hier tussen de dozen aan het werk waren. Je moet zo’n periode van ruim drie jaar op kamers wonen toch feestelijk afsluiten. En komend weekend zou ik al wat kunnen klussen in de lege kamer.
Maar wat er ook gebeurde, taal nog teken van de jonge twintiger.
Toen werd het vrijdag 1 maart. Contract opgezegd is contract opgezegd, dachten wij toen we ‘s avonds bij de containers van Albert Heijn een magere man zagen rondscharrelen. Ons besluit was snel genomen.
De man is dik tevreden met zijn onderkomen en dat het maar voor even is, vindt hij geen probleem. ‘Volgende week begint de lente, mevrouw, meneer,’ lachte hij zijn tandeloze mond bloot. De badkamer mijdt hij (‘de mens is geen vis’) en aan een gezonde maaltijd in onze keuken heeft hij zich ook nog niet gewaagd. We maken ons overigens geen zorgen. De kamer is een koolhydratenparadijs van chips, koeken, snoep, chocola, fris- en sterke drank.
Ook de kerk reageerde verheugd. ‘Dit zijn typisch spullen in trek bij mensen met een smalle beurs,’ zei de dame van de bazaar die kwam kijken, ‘en nee, doet u geen moeite, met plezier pakken wij de boel in en halen wij het weg.’ De bazaar zal volgende week goed draaien.
‘Onze’ jonge twintiger zal, zo verwachten wij na het lezen van het boek over de tobbende twintigers, beslist ook blij zijn, dat we haar ook na 1 maart op weg blijven helpen in de harde realiteit die het leven is.

Geloof

object1257Ik had plotseling het plan om de slaapkamer en de werkkamer om te draaien. Misschien lag het aan het nieuwe jaar. Wil je dan ook wat nieuws op de vloer, zei R. Toen het waterbed leeg en weg was en de klerenkasten afgebroken en in de gang dacht ik: er moet beslist iets nieuws op de vloer. Ik krabde de appelgroene vloerbedekking van het beton en haalde op de terugweg van een ziekenhuisbezoek antiek grenenpatroon laminaat bij Ikea. Tundra. Het klonk noest en woest.
Ik zweer al een kwart eeuw bij Ikea. In weerwil van zure conferenciers zat er bij mij nooit een schroefje te weinig in een zakje, ontbrak er nooit een cruciale plank en staat alles wat ik met mijn inmiddels indrukwekkende verzameling imbussleutels in elkaar heb gedraaid fier overeind.
Tundra dus. Op het beton moest eerst hardblauw plastic en een geluiddempende ondervloer. Ik kroop op mijn knieën en knipte alles op maat. De Tundra-pakketten konden open. Vanwege een verwarmingsbuis over de hele breedte van de vloer waaronder geen manoeuvreerruimte om de ene plank aan de andere te klikken, zaagde ik negentien strookjes van de planken. Met de hand. De eerste rij die ik eindelijk aan elkaar kon klikken ontmoette op het einde twee pijpen die het beton in gingen. Ik boorde twee ronde gaten en puzzelde het hout om de obstakels. Toen kon het echte werk beginnen. Ik klikte een nieuwe strook aan elkaar en probeerde die aan de eerste te klikken. Dat viel niet mee, zo’n strook van vier en een halve meter. Hij bleef een beetje omhoog staan: een flauwe V-vorm ten opzichte van de eerste rij. Met wat gewicht viel de boel platter te maken. Bij de derde rij wipte de eerste omhoog. De afstandhouders piepten onder het hout. Bij de vierde rij verscheen hier en daar een kier. Ik ging door tot rij vijf; zo krachtig was mijn geloof dat Ikea nooit iets zou maken dat niet zou kloppen, of, in dit geval, zou klikken. Mijn polsen deden zeer van het gezaag en geduw, mijn knieën waren ruw.
De volgende ochtend belde ik met aardige mevrouwen. Ik moest terug naar Delft. Een beoordeling ter plekke was nodig. Misschien een productiefout. Buiten gold code oranje. IJzel. Ik ging. Ikea-mannen duwden op mijn planken. Ik had niet de weg op gehoeven. Een expert moest de kwestie bij mij thuis komen beoordelen.
Gisterenavond heb ik klusfilmpjes van Karwei en Gamma bekeken. Daar werken ze plank voor plank. Het zag er ongelooflijk makkelijk uit. Bij VPRO’s Tegenlicht zei iemand dat we vroeger onze spullen kochten van mensen die we kenden, die bekwaam waren, in wie we geloofden. Toen de vakmensen veranderden in anonieme arbeiders, bouwden bedrijven merken om in te geloven. Ik dacht aan mijn rotsvaste geloof in Ikea. Ik had geen relatie met een vakmens maar met een merk, een bedrijf. Was ik ook iemand die inmiddels meer vertrouwen had in merken dan in andere mensen? De man in Tegenlicht riep op tot een nieuwe seculariseringsgolf: stop met geloven in bedrijven en merken want het maakt de boel onnodig duur.
Tundra kost 5,99 per vierkante meter. Ik wacht op de expert. Ik wil nog niet seculariseren.

Nageslacht

Ik werd wakker met het woord nageslacht. Buiten krabde iemand langdurig autoruiten. Ik stond op. Gisteren had ik een goede vriend gefeliciteerd met de geboorte van zijn zoon en zijn vaderschap. De annonce van die zoon had de avond ervoor tussen mijn verjaardagspost gezeten. Aan de botergele envelop had ik niks vermoed; een neutrale postzegel met een oranje 1, een geprinte adressticker. Het kaartje liet zich moeilijk uit de envelop bevrijden. Het was duidelijk dat kaartje en envelop niet voor elkaar bedoeld waren. Ik zag de overbuurman in de schoongekrabde auto stappen. De overburen waren zestig jaar samen. Laatst vertelde de overbuurvrouw dat ze na het zoveelste gevecht met haar laptop haar vijftienjarige kleindochter een brief had geschreven. Dat had die kleindochter heel cool gevonden. Het was de eerste handgeschreven brief in haar leven via de post. Mijn goede vriend zou misschien ooit opa worden en brieven sturen aan zijn kleinkind. Dat dat nu pas tot me doordrong, kwam misschien ook omdat die zoon, die al meer dan een maand oud bleek en wiens vader ik de afgelopen negen maanden zeker twee keer had ontmoet, voor mij pas twee dagen bestond. Iets meer dan 43 jaar geleden zat ik in de donkere buik van mijn moeder temidden van al mijn familie op de verjaardag van mijn opa. Vier dagen later oefende ik voor het eerst mijn stembanden. Veel later hoorde ik dat ik voor de familie een complete verrassing was. Met acht pond was ik geen kleintje. ‘Hadden jullie ook geen vermoeden?’ vroeg ik mijn oom. ‘Tsja,’ zei hij, ‘de kleren waren eind jaren zestig wijder dan nu en het feminisme had het korset nog niet uitgeroeid. Maar gewoon was het niet hoor.’ Misschien kon mijn vriend dit raadsel voor mij oplossen.

Invalshoeken

Ik had zondag veel zin om naar buiten te gaan. Er was al een etmaal gewaarschuwd voor zuidwesterstorm en grijs, regenachtig weer.
Een meisje hield haar rode jas zo ver mogelijk opengespreid. Haar fietsstuur trilde. Een oude man met een dito labrador riep dat ze uit moest kijken. De snelheidsmeter in de berm glimlachte tevreden: 29 km. Ik keek het zeilende meisje na en rende toen de andere kant op. Net over de brug passeerde ik de fundamenten van het huis dat ik in acht maanden gebouwd had zien worden en dat twee dagen voor oplevering in een halve nacht was afgebrand. Wie dat niet wist, kon denken: crisisgevalletje. Achter het huis dat niet meer was, torende de skiheuvel: een creatief laagje vernis van plastic borstelmatten op een groot afvalprobleem. ‘Fijn dat ze hier alvast kunnen oefenen,’ hoorde ik een man iets verderop zeggen. ‘Dat scheelt botbreuken.’ Samen met een vrouw keek hij naar de zigzaggende afdalers. Het stel dacht toch niet werkelijk dat ziektekostenverzekeraars deze berg …? Maar ik was al te ver om het ze te vragen.
De zon scheen, de zuidwesterstorm blies de zakken van mijn windjack bol. Bij de vollegrondsplantenkweker rende een vrouw mij tegemoet. Ze droeg witte gympen, witte kniekousen en een babyroze trainingsjack. Haar ultrakorte groene rokje had iets hockeyachtigs en liet de bovenbenen vrijwel bloot. Ik moest denken aan mannen die vanwege ‘het vrijheidsgevoel’ zeiden graag hard te lopen in zo’n strakke dunne renbroek waar ze zo met hun blote billen instapten.
‘s Avonds zag ik in het journaal een snelvuurkanon op Hare Majesteit Rotterdam in de Indiase havenstad Mumbai. Daar was het prachtig weer. 4200 kogels per minuut, een muur van lood, bijnaam ‘de doelman’, vertelde een Nederlander namens de fabrikant. Zijn neus glom. ‘Het is een mooi gedicht, geschreven door Nederlandse technici,’ zei meneer Muralidharan van de defensiedivisie van het Indiase Tata, die misschien wel zo’n gedicht wilde. Er waren zoveel invalshoeken mogelijk.
Toen de zuidwesterstorm bijna was gaan liggen kwam het bericht dat de componist van het Koppig lied Simeon ten Holt eerder die dag was gestorven. De dood had kennelijk ook verstand van componeren.

De Swemmer

Ik las de blog van een goede vriendin. Ze dacht dat er in het buurdorp Oudwoude nooit ook maar iets gebeurde, toen ze daar vroeger in de zomer vanaf de brug in de Swemmer sprong. Ik wist het niet van mijn vriendin, dat ze als tiener van een brug in het water sprong, dat ze dat durfde. Ik had het waarschijnlijk ook nooit geweten als ze niet vlakbij die brug van mijn vriendin die boer gevonden hadden die hoorde bij het sperma op het lichaam van Marianne Vaatstra.

Ik zwom als kind bij de brug over het Haringvliet. Op de brug reden vrachtwagens met containers van Maersk en Scandinavian Seaways. Die namen kon ik net lezen als ik op mijn buik in het warme zand lag op te drogen. Dan droomde ik noordwaarts; mee met de vrachtwagens. Onder de brug klonk een oneindige symfonie van wielen op brugdelen. Stoere jongens klommen over de basaltblokken naar boven en liepen op bloten voeten op de smalle strook kokend asfaltgrind tussen vangrail en hekwerk de brug op. Om dan drie seconden te zweven. Ik had ze geteld. Dat mag je nooit doen, zei mijn vader, je weet nooit waar je op springt. Zijn gezicht was ernstig. Ik vroeg niet verder.

Ik had net Pier en oceaan van Oek de Jong gelezen. Daarin wordt heel veel in het water gesprongen. In Friesland en in Zeeland vanaf een sluis. Iedere keer had ik onbewust die angst gevoeld, dat de hoofdpersoon Abel Roorda op iets verschrikkelijks zou springen, een lijk of een roestig scheepswrak.  Dat lijk zou hem eigenhandig de modderige bodem intrekken; roestig staal van het scheepswrak zou zijn linkerbeen afzagen. Dat krijg je als je waarschuwingen aan de verbeelding overlaat.

Toen vroeg ik me af of die boer die nu gevonden is, en die nog een boerenzoon was toen mijn vriendin in de Swemmer in Oudwoude sprong, daar ook had gesprongen. Misschien wel tegelijk met haar. En of ik nu one handshake away was. Of dat hij ook een vader had gehad die ernstig waarschuwde tegen springen vanaf bruggen. En dat hij daarnaar had geluisterd.