Ik stapte in de trein. Voor mij liep een jonge vrouw. In haar linkerhand had ze een zeeblauw Tupperwarebakje met een melkwit deksel en een metalen vork. Dat ik aan Tupperware dacht, was een gok. Ik had vroeger in dezelfde kleuren een bakje gehad waarin ik mijn snoep bewaarde. Mijn doosje was plat en vierkant, dit bakje was rond en hoog. Het rondje bakje van de vrouw was bijna leeg. Ik ging zitten, op mijn laptop bekeek ik de krant, ik las over de dood van Tom Clancy, ik wist het al, ik had het in het 8-uur journaal gehoord. De journaallezer zei dat Ronald Reagan Clancy’s debuut The Hunt For Red October een perfect boek had genoemd en dat Clancy door de verkoop van zijn boeken schatrijk was geworden en dat er ieder jaar een nieuw boek van hem uit kwam. Een goede vriend, met wie ik naar het journaal keek, zei: ‘hoor je dat? Ieder jaar, zo doe je dat dus.’ Ik vroeg: ‘Heb jij een boek van hem gelezen?’ Ik klapte mijn laptop dicht, ik moest overstappen. Ik liep langs de jonge vrouw. Het Tupperwaredoosje rustte in haar schoot, met haar rechterhand hield ze de vork vast, die werkloos rustte in een piepklein hapje, waarin ik linzen onderscheidde en wortelsliertjes. Ik dacht aan de wortelsliertjes die ik gegeten had voor dat journaalbericht over Clancy’s rijkdom.
Categorie: blog
Bezem
Ik hoorde de vuilniswagen. Hij klonk anders dan anders, stiller, en hij was veel vroeger dan anders. Anders komt hij in de middag. Ik rende de trappen af, zette de fietsen tegen de andere muur en rolde de vuilcontainer naar de rand van de straat. Ik liep weer naar boven, naar waar ik net zat, en keek hoe een donkere jongen mijn bak aan de arm van de vuilniswagen haakte. Sinds ik mijn werkkamer aan de voorkant van het huis heb, bestudeer ik iedere week de vuilophaal. De jongens achterop de vuilniswagen zijn altijd jonger en hebben bijna altijd een donkerdere huidskleur dan de man in de cabine. De man in de cabine heeft een huidskleur die tussen Afrikaans bruin en West-Europees wit inzit. Het zijn ongewone kleuren in deze straat. Ik heb tot nu toe een keer een witte jongen achterop de wagen gezien en ook een keer een witte chauffeur in de cabine. Op de zijkant van deze ongewoon stille vuilniswagen stond: ‘Daar waar de bezem niet kan komen, verdwijnt het vuil nooit vanzelf.’ Daaronder stond in kleinere letters Nanni Balestrini, en daarnaast in nog kleinere letters Poetry International 2011. In de trams en metro’s en bussen hadden ook een tijdlang gedichten gehangen, maar daar waren ze al jaren geleden mee gestopt. Op wikipedia las ik dat Nanni Balestrini een Italiaanse experimentele dichter en schrijver is, geboren in 1935. Begin jaren zeventig had hij een boek geschreven ‘We willen alles’ over de strijd en de conflicten in de FIAT-fabriek. Ook had hij veel geschreven over de sociale bewegingen in de jaren zeventig en tachtig, krakers, radiopiraten met hun vrije zenders, en over de onderdrukking van deze bewegingen door de staat. Hij was actief geweest in de linkse buiten-parlementaire bewegingen en was beschuldigd van terroristische aanslagen, waarna hij Italië ontvluchtte. Recentelijk schreef hij over de camorra. Ik begon te begrijpen wat hij bedoelde met ‘Daar waar de bezem niet kan komen, verdwijnt het vuil nooit vanzelf’. Ik vroeg mij af of Balestrini wist dat een dichtregel van hem door de Rotterdamse straten rijdt. Misschien moest ik hem schrijven.
Boete(n)
Ik las: ‘Doe je lang genoeg iets zonder het aan te kunnen, dan zijn de gevolgen groot. Daar moet je voor boeten. Dat gaat niet zonder consequenties.’ De zinnen stonden in Liefde van Karl Ove Knausgard. Ik dacht aan mijn broer die al jaren iets bovenmenselijk probeerde te doen en daarvoor hevig boette, al voelde hij dat maar zo nu en dan. Nu was weer zo’n moment waarop hij hoopte dat de wereld even stil kon staan. Een jaartje of zo. Economie, had ik tegen hem gezegd. Ceteris paribus. Een tramcontroleur vroeg om mijn kaartje, ik keek op uit het boek. Verderop stond een controleur bij een man die geen kaartje had. Hij was zijn portemonnee kwijtgeraakt. Maar je hebt toch net boodschappen gedaan? zei de controleur en wees naar de plastic tas van Jumbo tussen de voeten van de man. Dat was voor hij zijn portemonnee kwijtraakte. Of hij aangifte had gedaan bij de politie? Dat had ie. Hij was van middelbare leeftijd, had rossig blond haar. De controleur vroeg om de aangifte. Die had hij niet, want het politiebureau was dicht. Nee, een identiteitskaart had hij ook niet, die zat in die kwijtgeraakte portemonnee. Nou, zei de controleur, dan ga ik nu je gegevens proberen op te nemen. De man heette Theo. Iedereen in dit deel van de tram had een geldig kaartje, alleen Theo niet. Ik was met Theo en nog een jongen die met opgetrokken benen tegen de rugleuning voor hem zat de enige melkwitte. De rest had de kleuren van de wereld in hun huid. De postcode die Theo noemde, bestond niet. De controleur zei dat Theo geen geintjes moest uithalen, de boete daarvoor was heel wat smeriger dan voor zwart rijden. Toen noemde Theo een straat. Theo kreeg een boete en een kaartje waarmee hij nog negentig minuten kon reizen. Hij keek wazig. Je moet toch zeker nog naar helemaal naar Schiedam, zei de controleur, naar dat adres wat je mij net hebt opgegeven? Bij de volgende halte stapte Theo uit. Zijn mond hing een beetje open onder een slecht bijgehouden snor. Misschien deed Theo ook al heel lang iets zonder het aan te kunnen.
Links
Ik zag een foto van Obama. Hij schreef iets op of ondertekende iets. Zijn pen lag in zijn linkerhand. Ik zag zijn horloge en zijn trouwring, maar of de punt van de pen echt het papier raakte kon ik niet zien. Daar lag zijn arm voor. Mijn vader is linkshandig. Op de lagere school had de juf zijn linkerhand op zijn rug gebonden, zei hij. Zo had hij rechts leren schrijven. Ik was ook linkshandig. Ver voor er een school in beeld was wilde ik leren schrijven. Toen vertelde mijn vader dat van die vastgebonden hand. Hij wilde mij de letters leren en de cijfers, maar dan moest ik wel mijn potloodje in mijn rechterhand houden. Zo zei hij dat. Potloodje, pennetje. Misschien heb ik bedenkelijk gekeken toen, ik weet het niet, maar mijn vader pakte een blauwe balpen, stopte die in zijn linkerhand, begon krabbels op het papier te zetten en veegde met de muis van zijn hand over de net geschreven krabbels. Toen liet hij me het papier zien. De krabbels waren blauwe vegen geworden. Mijn vader drukte de muis van zijn linkerhand als een stempel onder de krabbels en daar verscheen ook een blauwe vlek. Het stond ook slordig, zei hij, als je later bijvoorbeeld bij de notaris iets moest ondertekenen. Het zag er raar uit. Rechts schrijven was de natuurlijke manier. Ook dat demonstreerde hij op het bevlekte papiertje. Misschien keek ik nog steeds niet overtuigd – ik denk dat ik gewoon ongeduldig was en dacht: man, wanneer beginnen we nou –, want hij ging verder en zei dat ik alles met links mocht doen, tekenen, voetballen, borduren, mes in mijn linkerhand, vork in mijn rechterhand. Alleen schrijven moest rechts. Ik denk dat het het eerste omkoopschandaal in mijn leven was.
Structuur
Ik roerde in de verf. Op het blikje stond: minstens drie minuten goed doorroeren. Ik pakte mijn telefoon, koos de stopwatchfunctie en zette die aan. Fabrikanten zetten niks op de verpakking dat niet tot hun voordeel strekt. Staat er toch iets dat klanten kan afschrikken dan is het óf wettelijk verplicht óf het is echt nodig. Ik had zestig gaten geboord, zestig schroeven ingedraaid, ik had me voor de zoveelste keer voorgenomen een Workmate te kopen en het weer niet gedaan. Met de hoge kruk en het kleine huishoudtrapje waarop restanten oranje verf en inkepingen van eerdere klussen, en wat restplanken om de afstand goed te bepalen, lukte het prima de planken haaks aan elkaar te schroeven en onderling op de juiste afstand. Ik streek de transparante beits op de nieuwe boekenkastconstructie. Het verfde lekker. Het kleefde niet, het droogde als een tierelier, en het plakte de losse vezeltjes in het osb-hout vast. Ik stuurde een foto naar mijn neef. Die bedenkt en maakt ook regelmatig kastjes en tafels en tuinbanken. Hij schreef dat een niet-creatief iemand in osb niets zou zien, maar dat hij er in de bouwmarkt ook al een aantal keer naar had gekeken. De bouwmarkten zagen overigens ook niks in de creatieve kant van osb. Boven het schap stond: voor binnenbetimmeringen waaraan geen decoratieve eisen worden gesteld ‘s Avonds schreef ik in mijn notitieboekje: ‘Ik ben tegen alles wat de realiteit van mensen en hun lijden ontkent.’ Ik vond het een mooie zin. David Vann had hem uitgesproken en een journalist had die in de krant gezet. Ik verzamelde mooie zinnen. Misschien kwamen ze ooit van pas. Vann zei ook: ‘Fictie doet iets fantastisch: het schept een veilige haven waar alles wél verteld en beleefd kan worden. En gek genoeg zit in die onbewuste woordenstroom net zoveel structuur als in een gepland boek.’ Die structuur deed mij weer aan osb denken. Ik pakte de laptop en typte ‘osb wiki’ en las dat osb de afkorting is van Oriented Strand Board en dat ‘strands’ schilfers zijn en dat de schilfers van de buitenlagen evenwijdig aan de plaatlengte gericht zijn, vandaar ‘oriented’ en dat zo’n plaat in het Nederlands ‘plaat gemaakt van gerichte houtschilfers’ zou heten en dat het heel ecologisch was, osb, met nauwelijks restafval, een soort varken waarin alles verdwijnt. Ik keek naar de schilfers in de nieuwe boekenkast, die waren dus helemaal niet volstrekt willekeurig samengeperst, ze stroomden min of meer dezelfde kant op, zoals boomstammen in een rivier. Het was volstrekt onbewust geweest dat ik de planken allemaal in dezelfde richting uit de plaat had laten zagen.
Boekenruimte
Ik liep in de bouwmarkt. Alleen in de achterste paden lagen nog bouwmaterialen, voorin was het gewoon een warenhuis met lampen, gordijnen, stoelen, overlevingsjassen. Ik had meer boeken dan boekenplanken en dat ging een tijdje goed maar gisteren kon ik er niet meer tegen. Ik verlangde naar geordende rijen boeken, rug aan rug. Ik was gaan meten en tekenen en ik had uitgerekend dat ik genoeg had aan een halve osb-plaat. Dat is zo’n plaat waarin je alle houtvezels ziet zitten. Die hoefde ik hooguit een keer transparant te lakken. Nu stond ik bij die platen. Alle platen waren 122×244. Er waren ook kwart platen, die waren 61×122. Een jongen in het rode Karwei shirt vroeg of hij mij kon helpen. Dat vond ik aardig. Meestal zag je niemand. Ik zei dat ik een halve plaat nodig had, 61×244. Tja, zei hij, dat kon, maar ik moest dan toch de hele plaat betalen. Ik hield er niet van om hout in huis te hebben, dat ik niet gebruikte. Ik ging naar de Praxis, daar was het niet anders. Ik reed naar de Gamma en kwam langs de Formido. De Formido was niet meer, maar de lichtreclame hing nog aan de lantaarnpaal. Op de bouwmarkt zelf hing over het grote Formido-bord een ander bord. Er stond Bungel Jungel Speelparadijs. Het stond er echt. Ik wist dat het bij de Gamma niet anders zou zijn en toch reed ik ernaartoe. Het had iets met hoop te maken, tegen beter weten in. En met twintig procent korting, die alleen vandaag gold. Op de parkeerplaats van de Gamma zei een man: ik ben Karel, mag ik je wat vragen? Ik knikte. Hij vroeg of hij mijn voorruit mocht bekijken. Ik zei dat het niet mijn voorruit was. Of het toch mocht. Ik knikte weer. Op zijn donkerblauwe polo stond: Ruitschade? Zo gefixt. De ruit die niet de mijne was, was in orde, zei Karel. Ik liep naar de ingang. Karel riep: wat een gave gympen. Ik wist hoe ze eruit zagen en toch keek ik even naar het felle groen. Waar ik ze gekocht had. In Duitsland, zei ik. Hij knikte. Hij had ze hier nog niet gezien, zei hij. In de Gamma besloot ik dat ik net zo goed boekenplanken op de groei kon bijmaken. Ik zou een hele plaat kopen. Maar dan moest ik eerst naar huis om te meten hoe ik de rest van het hout het beste kon laten zagen. Toen ik dat had gedaan ging ik terug naar de Karwei. Vanwege die aardige jongen. Hij was er nog. Nu mag je me helpen, zei ik. Hij maakte tweeëntwintig zaagsneden.
Kalf
Ik ging zitten, het was niet druk in de tram, ik zette mijn tas op de plek naast me, zelf ging ik aan het gangpad zitten. Ik kijk graag door de voorruit naar de verlichte stad. Heel even schrok ik, ik dacht dat ik iets vergeten was, ik keek in mijn rugzak, maar ik was niks vergeten. Bij mijn knie die het dichtst bij het gangpad was, voelde ik iets warms en nats, toen ik opkeek, zag ik een glanzende bruingrijze kortharige bontjas langs mijn lijf glijden ter hoogte van mijn bovenarm. De bontjas had vier poten. Vroeger noemde ik zo’n hond een kalf en was ik er heel bang voor. De vrouw die het kalf aan een geelbruine riem vasthield, ging helemaal voorin zitten. Een andere vrouw die daar stond, duwde zich langs de metalen stangen naar achteren, ze mompelde iets over meer ruimte. Ik dacht: die is bang voor die hond. Mensen die zulke honden bezitten, kunnen dat nooit begrijpen. De hond ging liggen. Niemand kon er meer langs. Bij de volgende halte stapte een oudere man in. Hij had niet één, maar zeker vier voetballen op zijn buik. Er was een vrouw bij met geblondeerd haar. Het was geknipt zoals ik mijn haar eind jaren tachtig droeg en sommige voetballers tot in de jaren negentig: kort bovenop en een flinke mat in de nek. De man liep zo ver mogelijk naar voren, gebaarde zijn vrouw bij het raam te gaan zitten en schoof toen naast haar. De hond ging staan, de man klopte op het achterlijf van de hond. Die keek loom naar buiten. De vrouw van de hond pakte zijn bek, die hier en daar glinsterde en me aan Fred Flintstone deed denken, en kneep erin. De man met de enorme buik zei: mijn buurman had er ook zo een. Hij bleef maar kloppen op de achterkant. De vrouw van de hond zei tegen de bek die ze heen en weer schudde: dat vind je lekker he? De hond gaf geen sjoege. Ik vroeg mij af of de vrouw dat ook tegen haar kind zou zeggen of tegen haar vriend als de man zo op de achterkant van dat kind of die vriend had geklopt. We naderden het station. Ik liet de voorste tramdeur, die het dichtst bij de stationshal was en waar ik me anders altijd opstelde, voor wat die was. Mijn knie was weer droog. Ik had nog twee minuten.