Ergens verging de wereld

ikeaIk ging niet de roltrap op naar de showroom maar boog af en liep langs de batterij blauw-met-gele kassa’s, zocht het bordje ‘Ingang’ en liep via een smalle doorgang tussen twee kassa’s door het enorme zelfbedieningsmagazijn in met de vierkante rode borden met witte nummers op de stellingen. Ik had deurtjes nodig voor op mijn zelfgebouwde kasten en ik dacht: laat ik die eerst pakken en afrekenen, dan heb ik dat maar gehad. Ik liep naar een computer, drukte op het scherm op het pictogram ‘keukens’ en toen op ‘deuren’ en toen op ‘waar vind ik dit artikel’, pakte een platte kar en liep helemaal naar achteren, naar de krochten, tussen en onder enorme stellages door naar stelling 42, vak 7 en vak 11. Het rook lekker naar hout en karton. Ik keek naar de poten van die enorme constructie en ik zag schroeven door metalen voeten de betonnen vloer ingaan en ik dacht: stel toch eens dat dit gaat schuiven. Ik pakte mijn platte pakketten, dacht op het juiste moment nog aan de deurknopjes die meer aan het begin lagen, liep naar de kassa’s, rekende af en legde de boel in de auto. Toen liep ik weer terug. Nu had ik alle tijd om mijn rondje te maken. Bij de banken liepen twee mannen en een vrouw. Hun haren waren blauwzwart en ze spraken een taal die ik niet thuis kon brengen. Vanwege mijn zwarte wenkbrauwen hadden volwassenen mij vroeger gitzwart haar beloofd. Maar het was nooit verder gekomen dan bruin en nu werd het grijs. Toen ik langs de mensen met dat prachtige zwarte haar liep, glimlachte ik. Het ging vanzelf. Mijn vader was vroeger tegen alles wat hij niet kende en dat stak hij niet onder stoelen of banken en daarom had ik mij als kind aangeleerd om dat te compenseren. Zo van, misschien meent híj het wel, maar ik niet, ik vind jullie heel aardig. Op de kinderafdeling boog een jong donker stel zich over een wieg. Ze spraken een taal die mij vaag aan Afrika deed denken, maar zeker wist ik het niet. Ik glimlachte opnieuw. In het restaurant liep ik langs de kassa, pakte een witte porseleinen beker, liet mijn familykaart zien, pakte een theezakje en vulde mijn beker verderop met heet water. Ik ging in een zwarte bank zitten en keek rond. Wat ik zag was een schoolkantine na het achtste lesuur. Nog geen enkele keer was er omgeroepen dat Kimberly en Jarrel uit het kinderparadijs opgehaald wilden worden. Ik dacht aan wat zo’n flitshandelaar maandagavond in Tegenlicht had gezegd, toen hij tijdens de flash crash van 2010 alle vraag en aanbod, de hele markt, van het scherm had zien verdwijnen: hij dacht dat de wereld ergens aan het vergaan was. Ik zat in een bijna verlaten Ikea-restaurant op een dinsdagmiddag om vijf uur, ik had vijf andere mensen en nog wat passanten in de showroom gezien, beneden waren er twee kassa’s open en dat leidde niet tot tenenkrommende rijen, voorbij de kassa’s zag ik niemand op een van de mosterd- en ketchuppompen duwen om een hotdog te versieren, er waren geen kinderen die jengelden om ijsjes en nu was het mijn beurt om te vermoeden dat ergens de wereld aan het vergaan was.

Dom geld

tgnlchtIk keek naar Tegenlicht. Mijn broer had gezegd dat hij mij nog zou bellen en ik hoopte dat hij het niet zou doen tijdens Tegenlicht. Tegenlicht is zo’n programma waarbij je niet ook nog wat anders kunt doen: de krant lezen bijvoorbeeld of geld overmaken of een spelletje spelen. Je kunt gewoon geen woord missen. Dan kun je zomaar de pointe gemist hebben. Er zijn zenders waarop een voiceover voortdurend alles wat je ook al hebt gezien nog eens samenvat en herhaalt. Zulke programma’s doden je hersenen. Maar niet Tegenlicht. Het ging over de flitshandel op financiële beurzen. Het had helemaal niks meer te maken met de gezondheid van bedrijven van wie aandelen werden verhandeld. Het maakte niet uit wat er werd verhandeld. Aan de handel zelf werd verdiend. Een cent verschil hier, een cent verschil daar. Het ging om snelheid en volume. Als er maar heel veel werd verhandeld, werd een cent verschil, die in jouw zak rolde, ook heel veel. Slimme jongens schreven algoritmes. Er waren er in de VS hooguit tien die zoiets konden. Haim Bodek was er zo een. Hij was in laboratoria groot geworden, had als achtjarige Nobelprijswinnaars een handje gegeven. Zijn vader vroeg zich af of iemand zijn hersencapaciteit wel ter beschikking moest stellen aan de financiële wereld. Haim legde uit dat de mensen van het ‘domme geld’, en daarmee bedoelen ze in de financiële wereld pensioenfondsen en beleggingsfondsen, geen idee hebben of de prijs die ze betalen wel klopt. Die klopte natuurlijk niet. Haim legde het prachtig uit. Stel, zei hij, er is een Metallica-concert, en om zes uur zal de kassa opengaan. Je staat in de rij, er staan mensen voor je en achter je. Je ziet ook zwarthandelaren in die rij, die herken je aan hun identieke t-shirts. Als om zes uur de kassa opengaat, staan die zwarthandelaren plotseling helemaal vooraan en kopen alle kaarten op. Ze lijken in een nanoseconde geteleporteerd. De enige mogelijkheid om Metallica nog te zien is een kaartje kopen van de zwarthandelaar tegen een hele andere prijs dan die je aan de kassa zou hebben betaald. Waarom stond die concertzaal toe dat die zwarthandelaren als eersten de kaarten konden bemachtigen? En niet de trouwe fans? Het had alles met belangen te maken. De ene zwarthandelaar zorgde voor heel veel volume en daar had de concertzaal natuurlijk veel baat bij. De tweede zwarthandelaar was voor tien procent eigenaar van de concertzaal, een derde handelaar had niet zoveel van doen met deze poptempel, maar had weer een groot belang in een andere concertzaal. Beurzen waren allang niet meer in handen van effectenmakelaars die er baat bij hadden om nieuwe bedrijven naar de beurs te brengen waarvan de aandelen hopelijk voor goede handel zouden zorgen. Nee, beurzen waren nu in handen van investeerders die het geen bal kon schelen of kleine bedrijven via de beurs konden groeien, maar alleen belang hadden bij zoveel mogelijk handel, ongeacht in wat, volume zorgde voor de maandelijkse winst. Flitshandelaren die voor heel veel volume zorgden, hadden een streepje voor via zogenaamde ordertypes, iets wat in die algoritmes was toegevoegd en wat de beurssystemen herkenden. Ik zag een jongeman met een rossige baard en verlegen ogen die algoritmes had geschreven om te achterhalen wanneer het domme geld van de institutionele beleggers eraan kwam om het vervolgens in een donkere steeg met allemaal zakkenrollers een beetje af te romen. Hij was eruit gestapt. Omdat hij het vertrouwen in kapitalisme zoals hij dat met zijn collega flitshandelaren had opgebouwd, was verloren. Tijdens de flash crash van 2010 had hij op de handelsvloer om zich heen gekeken, naar een doctor in de bio-informatica, een ontwerper van halfgeleiders, een MIT-wiskundige, die net als hij hun enorme hersenkracht gebruikten om centen te verdienen in de flitshandel. We zouden kanker moeten genezen, de klimaatproblemen moeten oplossen, niet een fortuin zitten te verdienen, zei hij. Toen belde mijn broer. Tegenlicht duurde nog tien minuten. Ik aarzelde en nam op. Zijn vrouw was vandaag in het ziekenhuis gefilmd, zei mijn broer enthousiast, door een ploeg die een documentaire maakte over artsen die bijzondere dingen deden. Tegen kanker bijvoorbeeld.

Hagel

txIk zag een straat met vooroorlogse huizen en een soort sneeuwbrokken op straat. Mijn zwager had onder de sneeuwbrokken die ik op mijn kleine telefoonscherm bekeek geschreven dat er hagelstenen zo groot als pinda’s waren gevallen. Dat was fijn zo’n uitleg. Iedereen ziet wat anders. Ik belde mijn zwager en zei dat het hier ook wel een beetje had gehageld, maar geen pinda’s. Het ging wel, zei hij. Maar hij had ook een jobcoach over de vloer gehad, die zichzelf een jobhunter noemde en die mijn zwager de dearhunter noemde. Mijn zwager was er twee dagen van van slag geweest. Ik vroeg: waarom moet er een andere baan voor je worden gezocht als je al weer vijftig procent in je huidige baan werkt en je baas zegt dat hij jou niet kwijt wil? Mijn zwager had het over het tweede spoor. Dat dat moest van het UWV, dat je verplicht was te solliciteren naar andere banen, zeker nu de magische grens van twee jaar ziekte steeds dichterbij kwam. Hij wist het ook niet meer. Er waren nu acht mensen met hem bezig, maar iedereen deed maar wat, zei hij. Zelf was hij niet voor regisseur in de wieg gelegd. Verre van. Hij was ook niet voor deze tijd in de wieg gelegd. Waarin alles iedere dag anders is en alles flexibel moet en geen dag lijkt op de vorige. Vaste tijden, voorspelbaarheid, hadden de adviseurs opgeschreven. Dat had mijn zwager nodig. Maar waar vond je dat nog? Morgenochtend om zeven uur mag ik weer beginnen met mijn eerste rit, zei mijn zwager, die na een hoveniersopleiding al dertig jaar op een taxi reed. Hij zuchtte. En ik begreep die zucht.

Bus

bsIk zat in de bus naar mijn geboortegrond. De 160 was nog altijd de 160. Onder het overdekte winkelcentrum dat veertig jaar geleden een wonder van moderniteit was, stopte hij nog altijd op dezelfde plek bij dezelfde halte als vijfentwintig jaar geleden. Na de tunnel deed hij nog altijd het busstation aan, die trechter waar alles en iedereen van het eiland zich verzamelde om via de tunnel te ontsnappen naar de rest van de wereld. De 160 reed nog altijd langs het beeld Moeder aan de provinciale weg, dat herinnerde aan de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij stopte nog altijd in het centrum van het grootste dorp tussen de grote kerk en het postkantoor. Alleen bestond het postkantoor niet meer. Ik stapte uit en liep naar een nicht, die zestien jaar ouder is dan ik. Ik ontdekte dat mijn opa, geboortejaar 1877, de tram pakte om bij zijn zonen op de boerderij langs te gaan, anderhalf dorp verderop. Die tram is niet meer. Verdrongen door de bus. Ik hoorde ook dat mijn oma naar de kerk ging en mijn opa niet. En dat de vader van mijn nicht, mijn oom dus, geboortejaar 1916, niet was ingeënt en dat hij van mijn oma niet meer naar school mocht, bang als ze was dat hij wat zou oplopen. Hij had daardoor niet meer dan anderhalf jaar lagere school gehad en zichzelf maar een beetje leren lezen en schrijven. Een hoofdonderwijzer had mijn oma, geboortejaar 1888, toen ze jong was, gevraagd of ze onderwijzeres wilde worden. Ze liep liever tussen de koeien, zou ze gezegd hebben. Mijn nicht vertelde dat onze oma alle rivieren van Europa uit haar hoofd kende, tot en met de Russische. Mijn nicht had haar leven lang in het onderwijs gezeten en haar dochters nu ook weer. Zo kon het dus verkeren. Toen de avond al over het einde van de middag viel, nam ik de 160 terug naar de stad.

Uiterlijk

trnIk vond een plekje aan het gangpad. Ik hoorde een meisje aan de andere kant van het gangpad, in net zo’n vierzitje als ik, vragen aan het meisje tegenover haar: ‘je hebt er toch geen last van?’ Ze wees naar de zwarte hoes die rechtop stond, half tussen en voor haar benen, en die de vorm had van een gitaar. ‘Nee, helemaal niet,’ zei het meisje dat een ringetje door haar onderlip had. Ze at een kaasbroodje van bladerdeeg. Ik keek of er kruimels in die ring bleven hangen. ‘Is het een gewone gitaar?’’ vroeg ze, terwijl ze een slokje Red Bull achter het kaasbroodje aangoot. Het meisje met de gitaar knikte. Ik keek een tijdje de andere kant op en toen hoorde ik het meisje met de gitaar zeggen: ‘Mag ik je vragen waar jij, nou ja, waar je ouders vandaan komen?’ Allebei de meisjes hadden dik, lang zwart haar. ‘Wat denk je?’ vroeg het meisje met de lipring. ‘Marokkaans?’ vroeg het gitaarmeisje. Het klopte. Al gokten de meeste mensen verkeerd, zei het lipringmeisje. Dat kwam omdat ze half Berbers, half Arabisch was. Het gitaarmeisje knikte instemmend. Nee, ze zag er helemaal niet Marokkaans uit maar ze kende een Marokkaans meisje dat er precies zo uitzag. Vandaar. Met haar vader had het lipringmeisje geen contact. Ze was door haar moeder opgevoed. Modern. Daar was ze heel blij om. Haar moeder had nog een echte islamitische opvoeding gehad. Het meisje dacht dat als zij zo’n opvoeding had gehad, ze veel zou hebben gemist in het leven. Toen vroeg ze aan het gitaarmeisje waar haar wortels lagen. Een oudere, blonde dame naast de meisjes zei: ‘ik denk Noorwegen.’ Ze lachte. ‘Turks?’ vroeg het lipringmeisje. Het klopte. Haar moeder was Turks, haar vader kwam uit Turkmenistan. Ze vond niet dat ze er erg Turks uitzag, dat kwam door die Turkmeense invloed. ‘Daar zien ze er allemaal zo uit,’ zei ze. ‘Speel je daarom gitaar?’ vroeg het lipringmeisje. Nou, het zat wel in de cultuur, gitaar spelen. Maar zij speelde modern. Ze was er ooit een tijdje mee gestopt. Een oudere man had gevraagd waarom. Ze zei dat ze geen tijd meer had. Toen had die man gezegd: ‘je hebt pas geen tijd meer als je dood bent.’ Dat vond het lipringmeisje een hele mooie uitspraak. Het meisje met de gitaar moest er in Gouda uit. De trein reed zo ongeveer door haar achtertuin, zei ze. Als ie daar zou stoppen, zou ze niet meer de fiets op hoeven. Dan zou ze een bootje in de sloot leggen en iedere dag naar de overkant peddelen. Naar haar ideale station.

Nat

ntIk hoefde niet naar buiten te kijken om te weten dat daar regen was. Ze roffelde op het dak en veegde de ramen. Straks zou ze stoppen. Dat had ik gisterenavond gezien op de buienradar. Toen het buiten lichter werd, ging ik op pad. De storm zong een donker lied in de bomen. Langs het water waren een paar lopers en een verdwaalde fietser. Op het water trokken roeiers aan riemen. De wind probeerde me terug te duwen. Ik zag koeien met de wind mee huppelen. Bij de Prinses Irenebrug keerde ik om en rende langs de andere kant van het water terug. Nu stuwde de wind mij voort. Ik deed mijn windjack uit. Achter mij hoorde ik de regelmatige plof van joggingschoenen op asfalt. Als vanzelf versnelde ik mijn pas. Het was een lange, dunne man. Toen hij mij inhaalde, zei hij: ‘lekker hè zo’n windje.’ ‘Heerlijk,’ zei ik. ‘En tegen de wind in was ook erg lekker hoor.’ ‘Oh,’ zei hij, ‘dat heb jij al gehad?’ Ik probeerde hem een beetje bij te houden. Zo werkte dat dus met hazen. Toen ik zijn voetstappen niet meer kon horen, was het effect uitgewerkt. In de buurt van de andere brug werden de spatjes op mijn blote armen frequenter en dikker. Ze zwollen aan tot een dik, koud gordijn en striemden vanwege de storm schuin op mijn lijf. De wind joeg voortdurend nieuwe gordijnen over het water, door het riet en over het asfalt. Maar het gaf niks. Ik deed mijn jack weer aan, zonder te stoppen, en versnelde mijn pas. Mijn lijf was warm, de regen maakte mij nat, de wind blies weer wat droog. Ik rende mijn ronde twee minuten sneller dan mijn beste tijd. Thuis wrong ik mijn sokken uit. Ik hing mijn shirt en broek aan een deurklink. Elke keer als ik er langsloop ruik ik de verrotting van de herfst.

Wachten

waitIk zag hoe Gijs Scholten van Asschat het glas pakte, er aan rook, nipte en toen een slok nam. Ik zag op een ander scherm – het was misschien tien minuten later – hoe Tygo Gernandt in precies zo’n zelfde verhoorkamer zo’n zelfde glas pakte en zonder voorbehoud een slok nam. Ik zat op een bankje – het was witgeverfd, bestond uit drie stukken hout van 16mm dik en boog een beetje door als er mensen naast mij gingen zitten – in museum De Fundatie en keek naar The Wait van Pieter Henket. Hier werd op de best denkbare manier getoond wat Oek de Jong in zijn nieuwste boek ‘Wat de roman vermag’ bedoelt. The Wait is een lang shot van twee uur en registreert acht keer een acteur die in een kale verhoorkamer tergend lang wacht op de terugkeer van zijn ondervragers. De acteurs zitten, staan op, ijsberen als tijgers in Artis, bewegen hun blote benen uitdagend voor het spiegelglas, kloppen op de deur, vegen spullen van tafel, tasten in de beige regenjas die aan de kapstok hangt, slapen op de tafel, zwijgen meestentijds, roepen, gillen, huilen, zingen af en toe. Maar wat ze denken? Een roman zou het kunnen onthullen, maar de camera kan er niet bij. Tygo Gernandt doet of hij tegen de deurpost pist, maar waarom?; Scholten van Asschat vraagt aan het spiegelglas of hij naar de wc mag; Marwan Kenzari zit onbeweeglijk op een stoel in de verste hoek, buiten het bereik van het spiegelglas. Hij draagt een zwarte albe met een wit priesterboord en misschien is het daarom dat ik de hele tijd in de onderste hoek een houten reiskoffer zie staan, terwijl ik in werkelijkheid aankijk tegen de achter- en onderkant van een omgegooide stoel omringd door kapot glas, een asbak en sigaretten. Ik denk: wat zou ik doen? Ik wist dat ik het nooit zou weten, omdat ik The Wait had gezien.