Ik scheurde een stuk brood af en pakte daarmee wat humus die versierd was met stukjes tomaat en komkommer. De man met de baard vroeg of ik het kende. Ik knikte. ‘Best heel bekend in Nederland,’ zei ik. ‘Hier helaas niet,’ zei hij. ‘Niet deze Turkmeense variant.’ Ik moest ook wat te drinken nemen, zei hij. Buiten klonk de oproep tot gebed en als die klaar was begon de presentatie. De man vroeg of het waar was dat een Nederlandse politicus die eerst heel erg anti-islam was moslim was geworden. Ik zei: als je gelooft wat de krant schrijft, dan ja. Toen begon de presentatie. Wat iedereen de vijf pijlers van de islam noemde, waren eigenlijk slechts vijf aanbevelingen. En als je die vijf aanbevelingen keurig opvolgde was je nog geen goede moslim. Want als je bijvoorbeeld niet voldoende omkeek naar je moeder, die jou negen maanden had gedragen en pijn had gehad om jou te baren, dan kon je nog zo keurig vijf keer per dag bidden en vasten tijdens de ramadan en zo meer, maar dan kwam je er niet. Dat soort slecht gedrag kon je ook niet met Allah regelen, dat moest je gewoon met de persoon doen, tegen wie je slecht was geweest. En als die persoon al dood was en jou dus niet meer kon vergeven, dan werden jouw goede daden, zeg maar jouw bonuspunten, bijgeschreven op het conto van degene die je benadeeld had. En als je geen goede daden had, dan kreeg jij de slechte daden van de persoon tegen wie je je slecht had gedragen, op jouw conto. Ik vroeg de jonge vrouw die de presentatie in superrap Amerikaans-Engels had gegeven, of de islam zoiets kende als het laatste oordeel. Dat kende de islam. Dat was een soort grote vergadering waarop alle rekeningen werden opgemaakt. Ze zei dat Allah natuurlijk ook nog altijd kon vergeven. En dat vond ze best lastig. Want, zei ze, stel dat Allah iemand die echt hele slechte dingen heeft gedaan toch vergeeft, en ik heb een heel goed leven geleid, wat niet makkelijk is, dan heb ik dat toch een beetje voor niks gedaan. Het was voor het eerst dat ik haar blije gezicht zag peinzen.
Categorie: blog
Controle
Ik wachtte tot het rode kruis een groene pijl werd. Het duurde lang. Links en rechts leken de poortjes veel sneller te gaan. Ik keek naar de piepjonge vrouw met het blonde haar in het lichtblauwe uniformoverhemd die iets verderop op een verhoging stond en de vier poorten in de gaten hield. Bij de man in de poort naast me lukte het niet. De blonde vrouw riep naar een collega: ‘we moeten zelf lopen, er is geen assistentie.’ Ze kwam van haar verhoging, pakte zijn paspoort uit het apparaat, sloeg een bladzijde om, naar de pagina met de pasfoto en stopte het boekje weer in de machine. Nu was er niemand op de verhoging om vast te stellen dat mijn poortje niet openging. Achter mij hoorde ik gemor. Straks dachten ze nog dat ik de oorzaak was van de traagheid. Toen gingen de doorzichtige plastic deurtjes toch open, zoals in de Parijse metro. Er stonden zwarte voetstappen op de grond. Ook al wilde ik het niet, ik kwam er vanzelf met mijn voeten op. Ik legde mijn paspoort opengeslagen op de belangrijkste pagina in een apparaat. Dat slikte mijn paspoort in, maar niet helemaal. Op een hoge zuil schoof een verlicht vierkant omhoog en omlaag, het stopte voor mijn neus, daarbinnen zat een scherm waarop een zwaaiende hand verscheen, er stond: kijk hier. Ik ben niet goed in lang naar een punt kijken. Dan gaan mijn ogen tranen en mijn oogleden knipperen. Ik keek overal heen. Het duurde lang. Het zwaaiende handje verdween, er kwam een tekst: wacht u op assistentie, er komt iemand naar u toe. Ik hoopte dat de blonde vrouw naar me toe zou komen, dat ze afwisselend indringend naar mij zou kijken, en dan weer naar die indianenfoto in mijn paspoort en dat ik die heerlijke spanning zou voelen die zo hoort bij reizen en het passeren van een grens. Maar het gebeurde allemaal niet. Het apparaat spuugde mijn paspoort uit, de poortjes voor mij gingen open en het scherm wenste mij een prettige reis. Ik vroeg mij af hoe lang het nog zou duren voor mensen ‘dank u’ tegen zo’n scherm gingen zeggen. (In het land waar ik een paar uur later aankwam zat een jonge knul in een paspoortcontrolehokje, ik stond voor hem, alleen glas scheidde ons, zijn hoofd was gebogen naar iets voor hem, ik wachtte lang, toen keek hij op, maar niet naar mij, alleen naar het paspoort en het visum dat ik hem toeschoof, hij tikte wat, keek op een scherm, zette een stempel, schoof de papieren naar mij terug en boog weer zijn hoofd. Ik liep langs zijn hokje, keek om en zag dat hij zijn telefoon had gepakt en een berichtje typte.)
Ontvoerd
Ik herkende het pyjamajasje met zijn wijnrode en grijze strepen onmiddellijk. Het lag op het voeteneinde van het tweepersoonsbed. Het bed was klein, smal en laag, gekrompen in de wassende tijd. Ooit vond ik dit bed een ruimteschip waarop ik koprollen kon maken in alle richtingen zonder er vanaf te tuimelen. Als iemand een week geleden hier bij dit bed tegen mijn vader had gezegd dat hij nooit meer in dit bed zou slapen, dat hij het nooit meer terug zou zien, zou hij wellicht hartelijk hebben gelachen. Misschien ook niet. Wat wist iemand in wiens geheugen gaten vallen zoals bleekmiddel gaten maakt in kleren? Nu zat hij in een nare film, ontvoerd door een nog onbekende terreurorganisatie, die hem op een onbekende plek vasthield, terugduwde als hij weg wilde lopen, die hem soms vastlegde in zijn bed. Losgeld was nog niet geëist. Ik pakte het pyjamajasje. Het had de tijd overleefd. Vijfentwintig, dertig jaar geleden had ik het voor het laatst in een wasmachine gestopt en nu ging ik het weer doen.
In the clowd
Ik maakte een emailadres aan voor mijn vader. Nou ja, een mailadres op zijn naam. Het klopte wel dat hij op zijn oude dag, met zijn adremme, dan weer denkbeeldige gedachten en zijn glasheldere, dan weer virtuele beelden, een wereld instapte die hij niet kende.
Detective
Ik zei: ‘Sherlock Holmes is in jou ontwaakt.’ Mijn broer lachte. Hij had het nummer gebeld op het kaartje van het bergingsbedrijf dat we in de jaszak van onze pa hadden gevonden. En ook de politie had hij gebeld. De berger zei dat een vrachtwagen en een militair waren gestopt bij de half op de snelweg, half op de vluchtstrook gestrande auto en dat de bergingsauto er ook snel was. Hoe die er zo snel kon zijn, wisten we niet. Bergers hebben waarschijnlijk een neus voor gestrande auto’s op snelwegen. In de auto had het naar benzine geroken, en onder de motorkap naar verbrande koppelingsplaat. (Het stonk nog steeds naar benzine, zei mijn broer, die de auto afgeleverd had gekregen; er was een busje benzine omgevallen, en de koppeling lag er helemaal uit). Ze hadden de oude man in de cabine van de bergingsauto gezet. Hij was erg in de war. Daarom hadden ze de ambulance gebeld. En die had weer de politie gebeld, die het rijbewijs had ingenomen. En zo was hij in het systeem gekomen. Heel even had het systeem nog geprobeerd hem er uit te duwen (‘kan uw vader misschien met een van u mee?’ vroeg de arts op de spoedeisende hulp ‘s avonds om half elf aan ons) maar toen dat gepasseerd was deed het systeem zijn werk en draaide de molen zoals ie gewend was te draaien. In het ziekenhuis wisten ze zijn naam, zijn adres, geboortedatum, zijn zorgverzekeraar, het medicijn dat hij gebruikte. Ze gingen een indicatie regelen, een plekje voor hem zoeken, zonder indicatie begon je niks. Omdat niemand geduld had om rekening te houden met zijn doofheid, leek alles wat mijn vader zei extra verward, terwijl hij gewoon een beleefde poging deed te reageren op de woorden die hij wel had gehoord. Wij hoefden niks te doen. Ja, schone kleren halen, en zijn scheerapparaat. De mevrouw van de nazorg vroeg aan mijn vader of hij het goed vond wat we gingen doen. Hij zette een handtekening die alleen in de verte nog deed denken aan de handtekening die hij lang geleden onder mijn schoolrapporten zette. Toen mijn vader daarmee klaar was, vroeg hij de mevrouw: ‘Heeft u een verslag gekregen van wat er nu precies gebeurd is onderweg?’ Zo was iedereen druk bezig de werkelijkheid te construeren.
Snelweg
Ik vroeg: ‘is hier wifi?’ De arts knikte. Mijn broer zei: ’45.’ En toen iets harder: ‘ik ben 45.’ Mijn vader begon onbedaarlijk te lachen. Alsof we hem net de beste grap van Wim Kan hadden verteld. Het bed op de Spoedeisende hulp was helemaal van plastic en smal, maar er was links en rechts van hem genoeg ruimte over zoals hij daar lag in zijn kleren onder het gewafelde ziekenhuisdekentje dat hij regelmatig een stukje omhoog trok. Hij keek even naar het plafond en zei toen tegen mijn broer: ‘Je bent zeventien toch? Dan ben je hier zonder rijbewijs. Was het nog steeds zo druk onderweg? Tjonge, wat was het druk. Het raasde aan alle kanten. En dan die vrachtwagens.’ Ik liep naar de arts. Ik vroeg: ‘Hoe is hij aangetroffen op de snelweg?’ Ze wist het niet precies: de auto half op de rijbaan, half op de vluchtstrook. ‘Zat hij in de auto?’ vroeg ik. ‘Was hij onwel?’ Ze wist het niet precies. Ik dacht: iedereen heeft het over de NSA, maar als het erop aankomt weten we niks. Ze zei: ‘Medisch gezien is er geen reden om hem hier te houden. Kan hij misschien met een van u mee?’ Op internet vond ik een nummer. Ik vroeg de man of zijn moeder recent nog contact had gehad. Of hij iets wist van verwardheid. Ja, dat wist hij. Het was inmiddels half elf ‘s avonds. Mijn broer had een soort van plausibel verhaal gereconstrueerd maar na de Moerdijk was er een gat. En daarna was er volgens mijn vader een ‘vrouwtje’ van al achterin de veertig, ‘daar had je weinig aan’ en er waren jonge jongens, die wisten gelukkig van wanten. Hij had nog gezegd dat een ambulance niet hoefde, en dan die bloeddruk en een bloedmonster: hij was pas nog doorgelicht, maar ze gingen gewoon door. Ik keek naar de koppeling op zijn linkerhand. Hij dacht dat hij wel een nachtje moest blijven, misschien twee. Het klonk alsof hij iets stouts had gedaan en nu moest nablijven. In zijn colbert vond ik een kaartje van een bergingsbedrijf. Hij zei dat er ook nog vijftig gulden in een van de zakken moest zitten. Ik haalde vier briefjes uit een binnenzak. ‘Veertig euro,’ zei ik. ‘Dat kan het ook zijn,’ zei hij. Tegen een uur ‘s nachts reden we terug nadat mijn broer hem op het hart had gedrukt dat hij wel in het bed moest gaan liggen. Er was een herfstblaadje in ons leven gedwarreld.
Aardbeien
Ik zat op de een na achterste bank van een kerk in Hardenberg. De dominee zei: ‘ze sliep vredig in.’ Ik dacht: zeg gewoon stierf, ze stierf vredig. De moeder van onze vriendin trouwde in 1953. Haar man overleed dertien jaar later aan acute leukemie. De kinderen waren toen negen, vijf en twee. Onze vriendin vertelde dat hun moeder hen goed voor het leven had afgeleverd: allemaal een typediploma, een rijbewijs op hun achttiende en een studie naar keuze. Ik had ook leren typen. Mijn ouders hadden zo hun eigen verwachtingen over het nut van blind typen – mijn vader repte weleens over werk op een notariskantoor –, maar ik ben ze er nog altijd dankbaar voor, voor die Scheidegger typecursus, gegeven door een kettingrokende mevrouw in een Ma Flodderjurk die iedere dinsdagmiddag een enorme typecomputer op wielen, waarin de stem van nieuwslezer Fred Emmer, het klaslokaal induwde. Welk kind leert anno 2013 nog blind typen met tien vingers? De ouders van onze vriendin hadden een boerenbedrijf – veel dingen ontdek je pas na iemands dood. Er werden onder andere aardbeien geteeld. Haar moeder had ooit gezegd: begin nooit aan aardbeien, het is zo’n bewerkelijk, kwetsbaar gewas. Mijn ouders hadden vroeger een groot aardbeienveld in de tuin. Iedere zomer stond ik vele uren voorover gebogen om oranje emmers te vullen met rijpe aardbeien. Die aardbeien deden we op ons brood; mijn moeder maakte er siroop van die mijn broer en ik door de sinas mixten; ze kookte grote pannen aardbeien tot jam (op iedere kilo aardbeien één kilo suiker) en heel veel aardbeien gingen de vriezer in om in de rest van het jaar ontdooid en gekookt te worden tot moes voor over de vla. Toen mijn moeder plotseling stierf en alles in het gezin wat hectisch werd, zei mijn opa: ik wou dat dat aardbeienveld verbrandde. Mijn vader was verschrikkelijk verbolgen over die uitspraak. Ik meende dat mijn opa ons, de kinderen, wilde sparen, omdat het allemaal zoveel werk was, dat koken en inmaken van die aardbeien, terwijl wij nog zo jong waren. Na de kerk liepen we over de weg langs grasveldjes met geiten naar de begraafplaats die achter een andere kerk lag. De moeder van onze vriendin was trouwens aan acute leukemie gestorven. Zesenveertig jaar na haar man.