Kijken

kijkenIk zag het spartelende lijf van een onthoofde kip. Het viel op een houten vloer, het sprong af en toe op, kronkelde. Er was veel bloed. Ik zag die ontzielde kip niet echt, hij bewoog op een groot scherm. Dat scherm hing voor een enorme glaspartij dat uitzicht bood op een park en dat onderdeel was van een atrium waarmee het oude gebouw van het rijksmuseum in deze Europese hoofdstad flink was vergroot. De beelden op het scherm hoorden bij een nummer van Sort Sol, een Kopenhagense rockband, waarvan ik nog nooit had gehoord. De vrouwen naast me op de trappen van het atrium deinden en zongen mee. Sort Sol was ook de benaming voor het fenomeen dat spreeuwen in grote groepen heen en weer vliegen en de zon blokkeren. Aan de andere kant van de enorme glazen wand liep een pad, waarop een man zijn rondes rende en een vrouw haar hond een brokje voerde als hij een dansje op zijn achterpoten deed. Ze leken onbewust van de massa mensen op dit late uur in het museum dat staarde naar een scherm en evengoed naar hen. Bij een volgend nummer van Sort Sol zag ik twee bijna blote, kaalgeschoren mannen, ze hadden nog wel sokken aan en een droeg ook een hemd. Ze deden me in hun minimale bewegingen denken aan mannen in een Russische psychiatrische inrichting. Toch wist ik dat de beelden niet van daar waren, maar van hier, want het hemd van die ene man was smetteloos wit en heel en die vloer leek dezelfde als waarop die kippen zonder kop voor het laatst bewogen, maar dan zonder bloed. Het was een gezellige drukte op deze gratis maandelijkse vrijdagavond museumopenstelling, er was bier en eten, mensen stonden relaxt in de rij voor de gehaktbal à la Papadopoulous, er werd gemoedelijk bij gekletst en ook langs de schilderijen op de bovenste verdieping liepen mensen. Eerder vandaag zag ik bij een bushalte een oude vrouw met een boos gezicht. Ik had haar gezicht onthouden. Het was het eerste boze gezicht dat ik hier in vier dagen had gezien.

Evita

evitaIk vroeg of er nog kaartjes waren. Het meisje in het hokje van de theaterkassa keek op van haar kookboek. Er waren nog kaarten. Ze wees op de plattegrond voor mijn neus waarop ik de plek kon uitzoeken. Ze had nog goede plaatsen op de parterre en het eerste balkon. Ik vroeg wat zij zou kiezen. Zij zou het balkon kiezen. Het decor is groot en diep, zei ze, op het balkon heb je meer overzicht. Ik zei dat het goed was. Ze zei: het stuk is wel in het Deens. We zien wel, zei ik, de muziek zal niet anders zijn. Het lezen van haar taal ging best goed, legde ik uit, maar het verstaan was andere koek, al had ik geoefend met de serie Borgen. Ik zei dat het leek of haar landgenoten de woorden heel licht aanraakten, meer niet, alsof ze er overheen zongen. Dat vond ze een compliment. Want, zei ze, in vergelijking met het Zweeds klonk haar taal hard, Zweeds was pas zangerig. Nou, zei ik, in vergelijking met mijn taal, en ik sprak een paar harde g-klanken uit, zingen jullie. Ze gaf mij zichtbaar blij de kaarten. In een café iets verderop zat de actrice die Katrine Fonsmark speelt in Borgen, ze was het echt, ze zat daar gewoon in levende lijve en ze was nog mooier dan op tv. Toen ze naar buiten liep, zette ze een grappige muts op. Van het stuk verstond ik helemaal niks, op ‘arbeiders’ en ‘politiek’ en ‘Argentinië’ en ‘Franco’ na. Er was een gezette man die ik ervan verdacht scheepsmagnaat te zijn, of iets anders waarmee hij veel te veel geld bijeen had geschraapt, die pas om half acht binnenkwam met een gezelschap van zestien mensen. Hij nam rustig de tijd om al die mensen naar hun plaatsen te dirigeren, luid sprekend en bleef zelf tot het laatst staan. Het stuk moest om half acht beginnen. De magere man naast mij riep Sid. Toen het stuk klaar was klapte de scheepsmagnaat heel hard bij de opkomst van de acteur die de militair, later president speelde. In dit theater, en misschien dus ook wel in dit land, deden ze niet aan toegiften en ook niet aan een staande ovatie. Op een bankje buiten de grote zaal verwisselde een vrouw haar nette schoenen voor kleurige gympen. De bus stopte vlakbij het theater. Dat was hier allemaal goed geregeld.

Economie

economieIk zat op rij tien, bij het raam. De stoelen voorin, voor het gordijntje, waren allemaal leeg. Ook de stoelen verderop, achter rij twintig waren zo goed als leeg. Alleen de rijen rondom mij waren vol. We waren een prooi in een slangenlijf. Ik herinnerde mij de tijd dat een grondstewardess er plezier in had je bij het inchecken betere plaatsen te geven. Het toestel is lang niet vol, zei ze dan. En dan zat je met zijn tweeën op een rij van drie bijvoorbeeld. Of je had niemand achter je, of voor je. Wat weer handig is als iemand zijn rugleuning naar achteren duwt. Maar de grondstewardess was er niet meer. En het leek de bedoeling ook het plezier te laten verdwijnen. Voor die stoelen daar achter, zei R, die dit allemaal geregeld had, moet je bijbetalen. R zat helemaal klem, ik kon mijn weg nog wel vinden, hoe dicht ze de rijen ook op elkaar zetten. Ik huldigde vaak de leus van mijn opa: klein, maar fijn. Op het eind van zijn leven was ik hem voorbij gegroeid, of misschien was ik altijd al iets langer, maar zag ik dat niet, omdat hij mijn opa was, en ik zijn kleindochter. Even later zaten we in een bestuurderloze metro en daarna in een bus met chauffeur, dat had ik allemaal thuis op de bank kunnen uitzoeken dankzij internet, en weer iets later waren we in een gloednieuw appartement. In de lobby was WIFI gratis, op de hotelkamer moest je ervoor betalen. Ergens vergaten de bedenkers van verdienmodellen iets over wat mensen echt prettig vonden. De jongen achter de kassa bij de Netto op de hoek heette Kasper. Zijn collega sprak het net zo zangerig uit als Birgitte Nyborg in Borgen.

Koffer

smartcardIk pakte wat spullen. Het belangrijkste om aan te denken was tegenwoordig de elektronica. Opladers en zo. Er mocht twaalf kilo in de handbagage. De kleren inclusief de koffer wogen niet meer dan vijf. Ik plugde het fototoestel aan mijn laptop, zette alle foto’s over van het geheugenkaartje, maakte van mijn harde schijf een kopie en drukte op het fototoestel op de knop ‘Alles wissen’. Vroeger wist je niet zeker wat er op het rolletje stond en de fotocentrale kon de boel kwijtmaken of verpesten. Maar als je dan de foto’s had, vijfentwintig of honderd, dan plakte je die in een papieren album en schreef je er dingen bij als ‘in de kano op de Lesse’ en leukte je de boel op met treinkaartjes. Nu plakte niemand nog in, papieren treinkaartjes bestonden alleen nog in hele verre landen, soms drukte iemand op een digitale knop waarna er volautomatisch een fotoalbum via de pakketjespost werd thuisbezorgd. Maar meestal was dat te veel gedoe, een selectie maken van die duizenden foto’s. Ze stonden op geheugenkaarten, die kwijtraakten, op laptops, die crashten, op telefoons die sneller wisselden dan de seizoenen. Ze waren vooral geupload naar de sociale media, zweefden in de enorme cloud, een soort plastic soep van kiekjes. Ook een tweede geheugenkaart maakte ik leeg en nu had ik 6GB vrij om nieuwe foto’s te maken. Ik twijfelde of ik handschoenen moest meenemen, ik was  na een paar zwoele dagen vergeten hoe koel tien graden aanvoelde en terwijl ik met die handschoenen boven de koffer zweefde, overdacht ik hoe we vroeger van weinig veel maakten en kwam dus de vraag op of we nu van veel weinig maakten en moest ik me afvragen wat voor zin het had om 6GB foto’s toe te voegen aan de berg. Gelukkig nam ik mijn ogen mee.

Op pad

bbroodIk kwam bij Oostplein boven de grond, het bord met de foto’s van de gezochte overvallers was weg. De falafelkar stond er wel, het smeekte om  een nieuw verfje. De duiven waren er ook, de scholieren van het college iets verderop nog niet. Een van de vrouwen voor mij bij Renate zei dat ze volgende week niet kon, dat ze dan in Spanje zat. ‘Lekker,’ zei Renate. Het was zo iets dat je automatisch zegt, je hoeft het niet te menen. Na Renate besloot ik naar Marqt te lopen. Het brood was op en daar hebben ze het lekkerste brood. Onderweg op een trottoir stond een reclamebord met daarop ‘Een volle wasmand? Wassen, drogen, strijken voor maar 19,50’. Het leek mij veel werk voor 19,50. Op de hoge blinde zijmuur van het Erasmus University College las ik het rapportboekje van B. den Uyl, december 1939 tot maart 1940. Bij verzuimuren stond een vijf, bij opmerkingen ‘Begaafde leerling!’ De Rotterdamse schrijver van korte verhalen was alweer twintig jaar dood. Bij Marqt ging ik naar binnen. Het was een van de weinige supermarkten die het kon schelen waar hun eten vandaan kwam en hoe het was behandeld en bereid. Tenminste: dat stond op de muren geverfd en dat hoopte ik. Ik kocht het lekkerste brood en ook nog havermout uit een Noord-Hollandse molen. Ik besloot dat nu ik hier toch was, ik net zo goed even kon doorlopen, de Meent af naar boekhandel Snoek. Ze hadden een kast vol reisgidsen, maar over wat ik zocht was maar één gidsje. Ik legde het op de toonbank. De jongen zei dat dit al zijn derde Kopenhagen-gids was die hij deze ochtend verkocht. Dat verklaarde alles. En ook weer niks.

Polder

roeiIk liet de Sydneybrug links liggen, fietste een stukje over de Dirk Smitskade langs de startposities van de twee kilometer lange maagdelijke roeibaan, nam toen de Bejingbrug en zette mijn fiets tegen een roodwit verkeershek. Op de nieuwe afmeersteiger van metaal en kunststof deed ik mijn blauwe gympen uit, trok ik de kniebeschermers over mijn voeten omhoog tot ze goed zaten en stak ik mijn voeten in de K2 skeelers. Het was misschien wel twee jaar geleden dat ik ze aan had gehad. Ik stond op, kluunde een stukje tot aan het asfalt van de brede Cameraweg, stopte mijn gympen in mijn fietstas, deed mijn polsbeschermers op hun plaats met klittenband en zette mijn fietshelm op. Het zag er misschien gek uit, maar een mens moet weten waar zijn verdiencapaciteit zit. Ik rolde wat, keek om mij heen, het was opvallend rustig op deze eerste echte zomerse dag van het jaar in het eerste uur van de middag. De nieuwslezer zei vanochtend op de radio: het voordeel van de zomertijd is dat het langer licht is, het nadeel is dat je een uur minder kunt slapen. Ik kreeg niet de indruk dat iemand zich daar aan had gehouden. Ik maakte een paar slagen, koos de juiste buiging van bekken en knieën, voelde het asfalt en legde mijn handen op mijn rug. Links de roeibaan, rechts, parallel aan de brede Cameraweg, een fietspad. Allemaal twee kilometer lang. En geen kip, wel ganzen en eenden en vogels die rechts van het fietspad in de gezellige kreken naast de inroeibaan hun plek hadden ingenomen. Toen ik het clubhuis naderde, naast de finish, zag ik kleuren en beweging, en nog dichterbij zag ik jonge mensen in strakke korte broeken, slippers aan de voeten, die een boot naar het water droegen, groepjes die loom in het gras lagen, een jongen hield de benen van een andere jongen in zwembroek vast die op zijn kop probeerde te staan, een meisje las een boek, fietsen, auto’s. Ik voelde dat de slag er weer helemaal in zat, keerde en nam dezelfde weg terug, naar de startposities, ik ging net iets harder dan het meisje op een oude fiets met megafoon die vanaf het fietspad haar boot volgde in de inroeibaan. Terug bij de Bejingbrug had ik er vier kilometer opzitten, ik had  er net zo lang overgedaan als Jorrit Bergsma over tien. Al vermoed ik dat hij geen boek schrijft. De eerste boot kwam onder de Beijingbrug door de wedstrijdbaan op en er kwamen er meer: roeiboten met een, twee, vier of acht jonge mensen. ‘TU Delft’ stond op de broekspijp van een jongen die vanaf de kant coachte. ‘LAGA’ stond op de rode jas van het meisje met de megafoon. Op de Rotte, richting de stad, werd ook geroeid, ‘s ochtends vroeg al, merendeels door mensen met grijze haren. Dit nieuw gecreëerde water in niemandsland leek exclusief voor jonge mensen, studenten. Na tien kilometer waren mijn benen gewend aan de  niet alledaagse beweging en daarna maakte ik het uur vol, heen en weer, net als de boten op de wedstrijdbaan en de coaches op hun oude fietsen.

Systeem

egmontshofIk stopte voor een verkeerslicht. Een jongen van een jaar of zeven had op het knopje gedrukt, het oranje knipperende licht voor mij was rood geworden en nu rolschaatste hij de drukke Koninginneweg over, hij had iets in zijn hand, het was donkerbruin, ik dacht dat het een knuffelbeer was, vond het vertederend. Toen ik weer verder mocht en ik nog even naar links keek, waar die jongen schaatste, zag ik dat het donkerbruine schoenen waren. Kinderschoenen, voor als ie die rolschaatsen uit zou trekken. Even later liep ik het pand binnen waar we begin december ook een paar keer naar binnen en buiten waren gegaan. Waar we dachten onze vader veilig achter te laten. Wij waren met vier, de delegatie van het verpleeghuis was ook met vier en dan was er nog de zorgcoördinator die het gesprek leidde. De arts van de intake had al direct zijn excuses aangeboden, hij had onze vader die vrijdag moeten onderzoeken, zei hij, en helemaal als hij, en hij legde zijn hand op de dikke ordner die ik vanuit het vorige verpleeghuis had meegekregen en waarin zeer interessante details stonden over het wel en wee van mijn vader in de dagen voorafgaand aan de intake, als hij over deze informatie had beschikt, zei hij, maar van het bestaan van die map wist hij pas sinds wij daarover hadden gerept. De weekendarts kwam niet zo makkelijk tot excuses, ze deed wel aan hogere inlegkunde. Ik zou gezegd hebben dat mijn vader niet zo dokterachtig was. Het was voor haar reden geweest niet aan mijn vaders buik te komen, waar tweeëneenhalve liter urine welde, hem niet te gaan draaien, hem vooral comfortabel te houden. We zaten in twee volslagen andere films. Zij in die van een oude terminale man, die niks meer zou willen, wij in die van een krasse zevenentachtigjarige die op onverklaarbare wijze en in hoog tempo in drie weken tijd achteruit was gekacheld. Die bij artsen vooral dacht aan nota’s schrijvende boeven, die zichzelf gezond vond, niet voor ieder wissewasje naar een dokter rende. Ik zei: ik geloof niet dat mijn vader ervoor zou hebben gekozen dood te gaan aan iets dat sinds Louis Pasteur zo eenvoudig te verhelpen is. Ze waren verrassend eerlijk, authentiek, ze kregen niet vaak klachten vermoedde ik, dat was aangenaam, louterend, en maakte de hele zaak achteraf bezien nog verbijsterender. Toen wij een soort slotwoord kregen, zei mijn zus, die zelf in de zorg zit, die werkt met verstandelijke gehandicapte jongens, haar jongens: ik vrees het ergste voor oude mensen, voor de zorg in het algemeen. Ze zei: mijn handen jeuken bij het zien van die map, ik wil erin kijken. De delegatie van het verpleeghuis keek gelaten. Ik keek naar mensen in een systeem, half of heel verworden, die niet meer boos werden als een cruciale map in handen van de verpleging niet op het bord van de arts belandde, die sowieso niet zo’n map verwachtten, je kreeg een samenvatting, niet zo’n map, de fax die ze als overdracht hadden beschouwd, bleek achteraf bezien niet van het vorige verpleeghuis te komen, maar van het ziekenhuis, wat weer voor dat verpleeghuis had gezeten. Ze deden de dingen die ze verwachten, op het onverwachte was niemand berekend. Ze werkten in een sterfhuis, daarin gingen mensen  dood. Misschien bestaat dit huis binnenkort wel helemaal niet meer, zei de zorgcoördinator, met al die bezuinigingen. Ik zag het puin al vallen, deze mensen zouden het gelaten op hun hoofd laten neerdalen. Alleen in de zorgmedewerker sprankelde strijdvaardigheid. Zij was dat bewuste weekend de alerte geweest, de constante, die iedere keer had gebeld, die het niet normaal had gevonden. Toen wij op het parkeerterrein wat napraatten, fietste zij weg. Op een roze fiets, telefoon aan haar oor. Het was al over zessen.