Ik zag het spartelende lijf van een onthoofde kip. Het viel op een houten vloer, het sprong af en toe op, kronkelde. Er was veel bloed. Ik zag die ontzielde kip niet echt, hij bewoog op een groot scherm. Dat scherm hing voor een enorme glaspartij dat uitzicht bood op een park en dat onderdeel was van een atrium waarmee het oude gebouw van het rijksmuseum in deze Europese hoofdstad flink was vergroot. De beelden op het scherm hoorden bij een nummer van Sort Sol, een Kopenhagense rockband, waarvan ik nog nooit had gehoord. De vrouwen naast me op de trappen van het atrium deinden en zongen mee. Sort Sol was ook de benaming voor het fenomeen dat spreeuwen in grote groepen heen en weer vliegen en de zon blokkeren. Aan de andere kant van de enorme glazen wand liep een pad, waarop een man zijn rondes rende en een vrouw haar hond een brokje voerde als hij een dansje op zijn achterpoten deed. Ze leken onbewust van de massa mensen op dit late uur in het museum dat staarde naar een scherm en evengoed naar hen. Bij een volgend nummer van Sort Sol zag ik twee bijna blote, kaalgeschoren mannen, ze hadden nog wel sokken aan en een droeg ook een hemd. Ze deden me in hun minimale bewegingen denken aan mannen in een Russische psychiatrische inrichting. Toch wist ik dat de beelden niet van daar waren, maar van hier, want het hemd van die ene man was smetteloos wit en heel en die vloer leek dezelfde als waarop die kippen zonder kop voor het laatst bewogen, maar dan zonder bloed. Het was een gezellige drukte op deze gratis maandelijkse vrijdagavond museumopenstelling, er was bier en eten, mensen stonden relaxt in de rij voor de gehaktbal à la Papadopoulous, er werd gemoedelijk bij gekletst en ook langs de schilderijen op de bovenste verdieping liepen mensen. Eerder vandaag zag ik bij een bushalte een oude vrouw met een boos gezicht. Ik had haar gezicht onthouden. Het was het eerste boze gezicht dat ik hier in vier dagen had gezien.