Compositie

Ik legde de foto op de glasplaat, liep terug naar mijn laptop en hoopte dat de twee apparaten elkaar gevonden hadden. Ik wachtte. Het was een heel gewoon kiekje. Twee ouders, de levensklus geklaard, vooraan in het midden, naast hen de twee oudsten. Waarop de vier zitten gaat schuil achter zondagse kleding, knieën, schouders en dijen die elkaar voorzichtig raken. Daarachter, staand, drie schoondochters, twee zonen en een schoonzoon. Ze staan om en om, de vrouwen en de mannen, laag, hoog, laag, hoog, laag, hoog, ook hier geen loze ruimtes tussen de hoofdrolspelers. Zes kijken in de lens, vier kijken er net langs af, rechts voor de kijker, misschien naar de vinger van de fotograaf, die zelf waarschijnlijk met zijn hoofd onder de zwarte lap achter de camera zit, waardoor hij niet zijn gezicht kan gebruiken om het moment van afdrukken aan te geven, en daarom zijn vinger opsteekt. Links vooraan is nog net het licht gehaakte kleedje te zien, dat op een tafeltje ligt, dat zelf onzichtbaar is, maar wel twee bloemen onthult, die kennelijk uit een vaas op dat tafeltje steken. Links van het gezelschap, voor de kijker rechts, staat een secretaire met bolvormige klep, glimmend van de boenwas, waarvan hooguit een kwart op de foto is beland. Bovenop de secretaire, zo dicht mogelijk tegen het gezelschap aan, staat een glimmende vaas, koper misschien, met daarin in ieder geval een kortstelige langharige chrysant. Ook voor het gezelschap zijn zorgvuldig bloemen geschikt. Het tafeltje, een pot en een vaas blijven buiten beeld, maar de cyclaam en de woeste chrysanten in verschillende kleuren omkaderen het gezelschap aan deze kant. Alleen achter de groep ontbreken bloemen of planten. Dat zou het tafereel maar tot een oerwoud hebben gemaakt, moet de fotograaf gedacht hebben. De achtergrond is een hoek in een kamer, in de rechtermuur een deur met dubbele panelen, in verschillende kleuren gelakt, de linkermuur lijkt beplakt met behangpapier met repeterend fantasiewerkje. Ik zei tegen mijn nicht: misschien herken jij de kamer waar deze foto is genomen. Maar dan moest de foto op de glasplaat wel op het scherm van mijn laptop verschijnen, zodat ik ‘m aan haar kon verzenden. Hocus pocus voor alle mensen op de foto. Zoals de fotomakerij misschien voor de statig kijkende man vooraan, mijn opa, lichting 1876, nog hocus pocus was. Zoals zo’n zorgvuldig gecomponeerd en professioneel gefotografeerd familieportret anno 2014 inmiddels weer zo’n beetje terug was in het hocus-pocus-rijk.

Oortjes

rembrandtIk zag Vlaamse meesters, het waren er veel, ik liep er snel langs. Bij het doek van een Hollandse meester hield ik stil. Was dit nu chauvinisme? Eerlijk gezegd was het de groep Koreanen, of waren het Japanners?, in een halve maan voor de Hollandse meester die mijn aandacht trok. Een kleine vrouw sprak in een microfoontje dat uit haar koltrui oprees en haar mond zocht. Van haar woorden kon ik geen soep koken. En dat kwam niet alleen omdat ze zacht sprak. Net toen ik mij afvroeg hoe die groep er soep van maakte, zag ik in de middelbare Koreaanse oren zwarte luidsprekertjes. Ook de vrouw die aan de andere kant van deze kleine zaal naar een piepklein stilleven vol aardbeien keek en qua lengte en haarkleur duidelijk bij de groep hoorde, had van die zwarte oortjes in en ontsnapte niet aan de woorden van de koltruivrouw. Ik vroeg mij af of de NSA al een systeem had om ook deze draadloze data op te slaan. Ik had ook een koptelefoon, nog gewoon met een beugel en twee kussentjes rond de luidsprekers die op mijn oren rustten. Via een zwarte draad was ie verbonden met een apparaat dat ik aan het begin had gekregen en dat aan een oranje koord om mijn nek hing. Ik toetste een nummer in en hoorde dat de grootmeester maar liefst tachtig zelfportretten had geschilderd. De selfie bestond al iets langer dan vandaag. Al luisterend bekeek ik de souplesse waarmee de schilder had gewerkt, ‘ook al was hij al oud’, zei het apparaat. Dat laatste snapte ik niet. Waarom zou deze grootmeester na tachtig zelfportretten en duizenden andere tekeningen, etsen en schilderijen het kunstje niet in de vingers hebben? Van de Koreanen had ik geen last. Ik keek met gemak over ze heen. Toch voelde ik me niet groot.

Lot

treinIk keek naar twee paar knieën. De knieën waren gehuld in iets donkerder dan vleeskleurige panty’s. Verder naar boven kwam een mosterdkleurig rokje bij de een en een grijs gemeleerd rokje bij de ander. Nette rokjes. Ik dacht aan de scholen in de buurt en een stad verderop waar je zulke nette rokjes veel zag. Maar het kon ook gewoon mode zijn. Zoals ik al een paar jongens had gezien met opgerolde broekspijpen en blote enkels. De meiden van wie de knieën waren bekeken iets op een telefoon. De een had een grote zwarte bril en felle lippenstip. Aan de andere kant van het gangpad zat een grote vrouw. Haar haar was wit, krullerig, een pony. Ze praatte hard. Over een Marokko-reis en dat er geloot werd wie er dit keer mee mocht. Zij was al in Parijs geweest, en Londen. Een gelukkige hand van loten, zei de vrouw naast de grote vrouw. De grote vrouw zei dat zij geen BAPO meer kreeg, omdat er nieuwe CAO-afspraken waren die op 1 augustus ingingen en zij op 2 augustus tweeënvijftig werd. De man tegenover haar zei: jij tweeënvijftig? ‘Ik kom eraan en het ouwelullendom wordt afgeschaft,’ lachte ze hard. Ze had er al contact over gehad met de op een na hoogste bestuurder bij de AOB. Ze noemde een naam en lachte nog harder. Ik kende alle afkortingen, ik kon raden hoe de drie aan de andere kant van het gangpad hun brood verdienden. Ik realiseerde me weer eens hoe groot de loterij was die leven heette en dat een grote deelloterij was wie je in je kindertijd voor je kreeg in die klassen waar je allemaal doorheen moest.

Knop

cubaIk had glazen vol geschonken, veel witte wijn, een paar vroegen om zoet, maar er was alleen droge en dat bleek dan ook goed, verse tomatensoep met een gebakken kwarteleitje erin uitgeserveerd, gekookte eieren op tafel gezet, en broodmandjes, roze kwarktaart met aardbeien rondgedeeld, en tot slot thee en koffie ingeschonken. Er waren veertig ouderen, de meesten alleenstaand. Bij binnenkomst had iedereen aan een mevrouw met een prachtige paarse bril negen euro betaald. De vrouw die het dichtst bij mij zat was sinds twee maanden weduwe. Ze had blauwe streepjes op de plek van haar wenkbrauwen, verfblonde haren en felroze lippenstip, waar ik als kind van droomde. Ze woonde in een nieuwbouwwijk, ze beschreef een prachtig huis aan het water, waar iedereen druk was en weg en na een week niemand meer iets vroeg of langskwam. Ze was een verzorgingshuis binnengestapt, had zich aangeboden en daar was ze nu twee dagen in de week gastvrouw. Net als jij nu, zei ze. We deden alles samen, zei ze, mijn man en ik, dat is eigenlijk niet goed. Je moet je eigen dingen hebben, je eigen kennissen. Ze had dertig jaar op beurzen gestaan. Met cosmetica en juwelen. Dan was ze tien dagen van huis, verbleef ze in een hotel. Een prachttijd, zei ze, en dat geloofde ik. Tot voor kort had ze nog presenteerwerk in supermarkten gedaan, de nieuwste dubbeldrank laten proeven, toastjes smeren met een nieuw Johma-smeerseltje. De laatste jaren, na haar mans pensionering, zaten ze het halve jaar in Thailand. De winterperiode. Da’s toch de tijd dat fabrikanten hun producten willen presenteren, zei ze. Het duurde lang voor ik ontdekte dat er ook een zoon was, en een schoondochter en twee kleinzonen. Ze woonden vlakbij. Maar iedereen had het druk, zei ze, al kwam haar zoon altijd als ze het vroeg. De kleinzonen keken alleen op hun telefoons. Ik zei dat veel mensen de dood lastig vinden, bang zijn voor verdriet, het moeilijk vinden om ernaar te vragen. Ja, zei ze, dat zou ook kunnen. Een man die net als ik wijn had ingeschonken en brood op tafel had gezet, zei dat hij in 1962 als jongen van een jaar of zeventien, achttien wel eens badend in het zweet was wakker geworden omdat hij ervan overtuigd was dat de wereld over een paar uur niet meer zou bestaan. Omdat de schepen met kernkoppen richting Cuba niet rechtsomkeert zouden maken. Door een verkeerde druk op de knop. Hoe we op dat onderwerp waren gekomen op Paaszondag wist ik niet meer.

Uniek

uniekIk las dat ik in 2050 misschien rente aan het betalen ben aan de emir van Katar, zoals mensen in de negentiende eeuw pacht betaalden aan grootgrondbezitters. En dat die negentiende eeuw de glorietijd was voor schrijvers als Jane Austen en Honoré de Balzac die de misstanden van de extreem ongelijke negentiende-eeuwse samenleving in hun romans gebruikten. En nu twijfelde ik of ik verdere ongelijkheid in de samenleving moest toejuichen, immers kans op dramatisch voer voor literair succes, of juist niet, omdat rente betalen aan iemand die ik niet ken me geen rooskleurig vooruitzicht leek. Ook al omdat de Franse econoom Thomas Piketty, aan wie ik dit ontleen en die voor zijn boek Het kapitaal in de 21ste eeuw tweeduizend jaar inkomens- en vermogensgegevens had verzameld en onderzocht, liet doorschemeren dat die emir dan zo’n beetje de hele wereld bezat, zoals de grootgrondbezitters in de negentiende eeuw de grond en daarmee de pachters bezaten. Het was vorige week de honderdste geboortedag van mijn oma. Ze was al achttien jaar dood dus er viel niks te vieren. Piketty had uitgezocht dat de gelijkheid alleen tussen 1914 en 1973 groeide, mijn oma had dus vanaf haar geboorte een steeds minder ongelijke samenleving meegemaakt. Dat het op het einde van haar leven weer ongelijker werd, bijna zo ongelijk als het al tweeduizend jaar lang was, kon ze niet weten, want niemand deed er na 1953 meer onderzoek naar. En dus dacht iedereen dat afnemende ongelijkheid de status quo was (en dat je met hard werken rijk kon worden), terwijl nu blijkt dat het een uniek en in tijd beperkt verschijnsel is (en dat je nog altijd beter, net als in de tijd van Jane Austen, een rijke man of vrouw kan trouwen dan via arbeid te ploeteren). De drie rijkste Nederlanders hebben op dit moment meer dan de armste helft van alle Nederlanders, schreef Rutger Bregman, aan wie ik eigenlijk al deze wijsheid over Piketty ontleen, want zelf heb ik het boek niet gelezen. Ik vind het een fijne wetenschap dat mijn oma die unieke periode heeft meegemaakt, ook al waren er, naast wederopbouw met progressieve belastingtarieven, twee wereldoorlogen en een Grote Depressie voor nodig om de ongelijkheid wat kleiner te maken.

Stad

stadIk besloot in bad te gaan liggen. Het kwam door de lucht, die was egaal grijs. Zwaargrijs. Ik luisterde nog even naar iemand die iets zei over Gabriel Garcia Marquez, draaide toen de radio uit en stapte in het warme water. Ik las de laatste honderdvijftig bladzijden van DroomNummerNegen. Toen het bijna twee uur was en ik de laatste zin – ‘En ik begin te hollen’ – had gelezen, zag ik de zon stralen in het badkamerraam. Een uurtje later liep ik langs de markt, het Marktgebouw naderde voltooiing, er was nieuwe horeca gekomen onderin de nieuwe gebouwen aan de Binnenrotte. De terrassen zaten vol, de zon verwarmde, een jonge meid takelde slierten spaghetti naar haar mond, haar vriendin lachte en zoog door een zwart rietje een feloranje goedje richting haar keel. Japan en de waanzinnige drukte van Tokio zaten nog in mijn lijf, het had in de warmwatercocon van zoëven de letters opgezogen. De rommelige drukte van de markt paste, de schreeuwerige kleuren, gekrabbelde prijzen, de een nog lager dan de ander, ergens riep iemand: tweeeeee eurootjes maar, twee eurooooooooooooooos. Twee vrouwen droegen samen een sinaasappelboom. De vruchten waren kleiner dan een walnoot. Ik zag dat het plastic tasje over een paar meter zou scheuren, maar ik keek niet om. Weten was genoeg. De relaxtheid op de terrassen voelde onwerkelijk. In de roman speelt de onderwereld een grote rol. Op gloednieuwe bowlingbanen rollen loodzware ballen richting mensenhoofden in plaats van kegels. De bovenwereld verbrast zijn geld in een even nieuwe speelautomatenhal naast de bowlingbaan. De roman eindigt onheilspellend met een zware aardbeving. In de metro had ik net Opheffer gelezen die iedere Rusland-deskundige die hij interviewde, vroeg of je Poetin met Hitler mocht vergelijken. Hij wilde weten of hij zich zorgen moest maken. Zijn ouders, studenten in de jaren dertig, hadden namelijk over Duitsland en Hitler en het nazisme gesproken, maar een oorlog nooit serieus overwogen. En toen de eerste lichting soldaten in het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog weggeschoten was, stonden burgers in drommen klaar om soldaat te worden. Held te worden. Niemand dacht aan een slepende, miljoenen mensenlevens verslindende oorlog. We waren slechte voorspellers. Ik dacht aan de nieuwste generatie die zich verveelde op zonnige terrassen en bij oorlog vooral dacht aan een computerspel en die misschien wel zin had in een verzetje.

Werkelijk

fietsenmakerIk zei dat ik voor vandaag een afspraak had om mijn fiets te laten nakijken en dat ik daar vijf minuten geleden aan dacht. Het was half drie. Op de deur van de werkplaats hing een briefje dat ze vanwege Goede Vrijdag om half vijf dichtgingen. De vrouw bij wie ik een week geleden de afspraak maakte, had gezegd: voor tienen brengen, dan is ie na vier uur klaar. De jongen in hetzelfde grijze poloshirt als zijn collega die aan een trapper draaide, glimlachte. Hij zei dat het nog wel kon. Het was tussen hoofdstuk zes en zeven van DroomNummerNegen van David Mitchell dat die afspraak me te binnen schoot. De roman gaat over een jongen van twintig die in Tokio op zoek gaat naar zijn vader. Ik had net gelezen over de ontmoeting met zijn grootvader, tenminste, hij denkt dat hij zijn grootvader gaat ontmoeten, maar de oude baas zegt dat hij een vriend is, dat zijn grootvader herstellend is na een zware hartoperatie. De oude man drinkt cognac. De artsen hebben hem gezegd dat hij moet kappen met het spul. Maar, zegt hij, ik kom meer bejaarde zeelui dan bejaarde artsen tegen. Over oud worden zegt hij dat het ‘een campagne [is] die niet te winnen valt.’ Ik ben nog nooit in Tokio geweest, maar dankzij Mitchell weet ik dat deze stad minstens tien keer heftiger hallucinerend is dan New York. Ik liep langs de winkels terug naar huis, de groenteboer was nog niet aan het opruimen, AH zou om zeven uur dichtgaan stond op een poster met paaseieren. Een vriend vertelde mij ooit dat zijn moeder hem vroeger op Goede Vrijdag om drie uur binnen riep vanwege de gestorven Heer en dat hij dan op zijn knieën moest bij een altaartje met een brandende kaars, terwijl zijn moeder bad. Thuis las ik nog wat, ik hield de tijd goed in de gaten en net voor half vijf was ik weer bij de werkplaats. De jongen zei wat hij had gedaan, ik knikte, ik geloofde eigenlijk niet zo in die servicebeurten voor een nieuwe fiets. Ik fietste naar huis, de banden voelden lekker hard, bij het benzinestation zat een man op zijn knieën bij de luchtpomp. Naast hem stond een scootmobiel. In het boek is het soms gokken of iets echt gebeurt, of dat het een fantasie of een droom van de jongen is. Daargelaten dat alles natuurlijk aan het brein van de schrijver was ontsproten. Zoals die afspraak voor mijn fiets aan mijn brein ontsproten was.