Ik zag hoe onder druk alles vloeibaar werd. Zo ging het heel vaak in die Kamer met die groene bankjes. Er was een dag voor uitgetrokken, voor het opheffen van de sociale werkvoorziening en voor allemaal strenge regels voor gemeenten richting mensen met een uitkering. Er waren een ochtend en een middag nodig voor alle vragen die de partijen nog hadden. Er werd veel en vaak gevraagd om monitors en thermometers en evaluaties en onderbouwing. Dat wees op weinig vertrouwen in de voorstellen die er lagen. Toen was er een dinerpauze en daarna kreeg de staatssecretaris van de voorzitter twee uur voor de antwoorden, dat ging niet lukken en daarom kreeg ze er een half uurtje bij. Ze raffelde veel vragen af, de lastigste sloeg ze over, ze deed het heel behendig met haar glimlach en sussende toon alsof ze een kleuterklas een eng sprookje vertelde dat heus goed zou aflopen. Zo weinig vertrouwen ze had in mensen met een uitkering, niet dat ze dat zei, maar die gemeenten moesten wel heel streng zijn, zoveel vertrouwen had ze in werkgevers, had ze niet laatst nog een werkgever gesproken die zei dat de Wajonger zijn nauwgezetste medewerker was? En liet de regering de dienstauto’s niet poetsen door mensen met een beperking, ze deden het fantastisch, zei ze, en daarmee had ze de zorg over hoe een krimpende overheid 25 duizend extra overheidsbanen ging scheppen voor mensen met een beperking afgedaan. Het ging straks om honderdduizenden mensen, velen met een arbeidsbeperking, die straks allemaal een werkgever nodig hadden. Het was al drie decennia niet gelukt om anderhalf miljoen mensen die dolgraag zo normaal mogelijk wilden meedoen, een plek op de reguliere arbeidsmarkt te geven. Na de antwoorden van de staatssecretaris had de meerderheid vertrouwen in de aannames van de staatssecretaris dat alles vanzelf goed zou komen, en anders hadden we altijd nog de monitors en de thermometers. Een kritische senator bij wie de sussende woorden niet tot een radicale omkering hadden geleid, zei: het is alsof ik goed voorbereid op de grasmat kom, de wedstrijd moet nog beginnen, maar op het scorebord staat de uitslag al vast. Ik heb verloren. Ik vreesde dat hij niet de enige verliezer van deze dag zou worden.
Categorie: blog
Lot
Ik was de dag heel anders begonnen. Het was al ver in de middag toen ik pas het stukje van Jan van Mersbergen las en Grunbergs Voetnoot op de voorpagina van de Volkskrant. Het kwam door de deadline. Morgen was het debat in de Eerste Kamer over de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking en hun werk. Van de sociale werkvoorziening zou de deur op 1 januari worden dichtgegooid en de vraag was hoe deze mensen dan nog een plek op de arbeidsmarkt gingen krijgen. De staatssecretaris was vol goede moed dat de gemeenten en de werkgevers dat allemaal braaf gingen oplossen. Maar het probleem was dat het al drie decennia niet was opgelost. Mensen met een lage arbeidsproductiviteit per uur stonden niet op het verlanglijstje van werkgevers. Die lage arbeidsproductiviteit of een handicap stonden meestal ook niet op het verlanglijstje van de mensen zelf. Maar zo liep het in het leven. Er moest tekst worden geschreven, vragen worden gesteld, boosheid worden geventileerd. Ook al wist ik dat het voor de bühne was. Van regeringspartijen tot geliefde oppositie waren er grote zorgen en zelfs opgetrokken wenkbrauwen, de wet rammelde aan alle kanten, en morgen zouden ze kritisch zijn en vragen hebben om dan een week later met heel veel zand tussen de tanden toch voor te stemmen. Dat was het lot: van een parlementariër even goed als van een meedenkende schrijver.
Hoffelijkheid
Ik zag een leeg trambankje. Mijn oom en R schoven erin, daarachter was een halfleeg bankje, er zat een meisje met zwarte golvende haren en lichtbruine ogen, ze stond op en zei: ik ga daar wel even zitten en ze ging op een enkel stoeltje zitten en mijn tante zei: da’s ook aardig. Op de wandel- en fietsbrug van Katendrecht naar de Wilhelminapier zei mijn tante sorry tegen een jongen op de fiets die even om haar heen moest om niet tegen haar aan te rijden. Hij had een staartje. Geeft niks hoor, zei hij, ik moet uitkijken. Mijn oom vertelde over wat ze meemaakten onderweg op hun fietstochten door Drenthse bossen en over idyllische polderwegen. De wielrenners waren de ergsten. Zonder bel schreeuwden ze wat en als je niet vlug genoeg aan de kant ging, dan scholden ze je uit. Ouwe lul, ouwe trut, een rochel tussen je spaken, dat soort werk. Gelukkig hoor ik niet zo best, zei mijn oom lachend. Terug zat de metro goed vol, het was vrijdagavond, veel jongelui. Er was een bankje voor twee, en daar tegenover nog een bankje voor twee. De donkere jongen voor mij liet zijn billen al zakken op zo’n vrij bankje voor twee, zag toen ons met z’n vieren, oh, zei hij, tilde zijn billen weer op, liep door en schoof een stukje verder naast iemand anders. Bij de laatste metrohalte, waar geen poortjes zijn, liep mijn tante voorbij de uitcheckpaal, oh, ik vergeet wat, riep ze, ze draaide zich om, botste bijna tegen ons overbuurmeisje met haar lange zwarte haren, die net uitcheckte, sorry hoor, lachte mijn tante, ik loop te dromen, geeft helemaal niks, zei ons overbuurmeisje, ik moet opletten. Ik hoorde mijn tante tegen mijn oom zeggen dat ze dacht dat ze hier misschien wel aardiger waren dan bij hen op het dorp. Voor het gemak vergat ik even de vreselijke ober in Engels.
Dagje
Ik leerde van mijn tante dat de Nederlanders maandag weer moesten voetballen en mijn oom zei dat hij mijn nieuwe website op de iPad niet met zijn vingers kon vergroten. Mij restte niks anders dan hen wegwijs te maken in de werking van de ov-chipkaart, daar had ik verstand van, ze hadden de kaarten al vier jaar, voor het geval dat, maar nog nooit gebruikt, de kaarten brandden als het ware in hun zakken om uitgetest te worden. We namen ze mee: metro in, metro uit, tram in, tram uit, bus in en uit, Aqualiner op en af, daar kregen ze trouwens geen 65plus-korting – misschien omdat die boten van Arriva waren, Arriva was bij de bussen en treinen ook lang het zorgenkindje geweest –, het wende snel die incheckapparaten in tram en bus, de poortjes buiten de metro en wat er op zo’n slecht leesbaar schermpje stond. Tussen al dat openbaar vervoer bezochten we de boekentempel Donner, ik wees naar de literatuur en zei dat ik daar hoopte te komen liggen, mijn tante vroeg of ze dat nog ging meemaken, het was een fijne schop onder mijn kont, we liepen door het nieuwe station, grand-café Engels in het groothandelsgebouw bakte het nog bruiner dan in alle hartverscheurende recensies op Iens, maar het woord sorry kende de ober niet, mijn tante zei er gewoon wat van, wat ik heel stoer vond, we voeren naar Heijplaat, we bekeken de innovatiecampus in de oude zeebootloodsen met daarachter het lieflijke dorpje, we struinden door de grandeur van de SS Rotterdam, debâcle of niet, mijn tante genoot van de zware stoelen, de prachtige lampen, het rijk versierde behang, de vissen in de trappartijen, de roes van een rijk reisverleden, we laafden ons aan stokoude auto’s die toevallig de SS Rotterdam als rallystop hadden, we aten in Hotel New York met buizen in alle diameters aan het plafond. Bij de laatste metrohalte vielen alle uitcheckapparaten een voor een uit en dreigde het nog even mis te gaan. Mijn oom schreef de volgende dag dat ze wel een beetje versleten waren. Wij waren kapot.
Rosestraat
Ik zei dat als het nu geen 2014 was maar 1954 ze op een paar stappen van haar huis op de stoomtram had kunnen stappen en naar hier had kunnen reizen. Echt?! Ze zei het zoals alleen achttienjarigen dat kunnen zeggen. Zo’n prachtige mengeling waarin verwijt zit, verwijt dat ergens in die tussenliggende jaren de tram was opgedoekt, zoals alles in het leven speciaal leek te veranderen om haar generatie dwars te zitten; ergernis, ergernis over de bussen waarmee ze nu moest; en verwondering, verwondering dat zo’n grote stadsverschijnsel ooit bij haar op het platteland reed. Het gebouw leek veel groter dan de vorige keer. Echt groot, ze zei het wel vier keer. Ik vond het wel meevallen. In de hal liepen al wat ouders en leerlingen verloren rond. Ik zei dat ze wel een bord met welkom aan de nieuwe leerlingen verzorgende ig en hun ouders hadden mogen neerzetten. En koffie en thee. Ik zag haar aarzelen tussen meegaan in mijn kritiek en mij een zeikerd vinden: dit werd wel háár opleiding, haar gebouw. De collegezaal was oké, modern, comfortabele stoelen, grappige tafeltjes die je naar je toe kon bewegen. Ze vroeg wat ‘dat daar’ aan het plafond was. Een beamer, zei ik. Ik wist dat ze die afgebroken betonnen paal ernaast bedoelde, kunstig blauw geschilderd en met de bewapening zichtbaar. De stevige leidster van de opleiding sprak klare taal, streng waren ze, of je nu zestien was of achttien. Ze gingen je een vak leren, een verantwoordelijk vak; zwaar ook, geen vrije dag voor het bijbaantje. Ik zei dat ik het steeds leuker ging vinden, dat ik mijn kritiek op dat ontbrekende welkomstbord terug nam. Zij ergerde zich aan een moeder die vroeg of vriendinnen bij elkaar in de klas konden komen. Daar kokhalsde ze bijna van. Lekker belangrijk, gromde ze. Toen het klaar was liep ik met haar mee naar de bushalte. Vanaf deze kant oogde het gebouw veel slanker, klein. Zo had zij het gezien tijdens die intake van vijf minuten de vorige keer. Het werd nog een lange onzekere zomervakantie.
Buren
Ik stond op om de vuilnisbak aan de straatkant te zetten. Nu de wijk halverwege open ligt vanwege de rioleringsmannen komt de wagen die anders altijd ’s ochtends vroeg de achterste helft van de wijk doet of de oostelijke helft, dat weet ik eigenlijk niet, nu al heel vroeg bij ons. Meestal hoor ik de vuilniswagen van ver aankomen door die allesdoordringende achteruitrijpiepjes, maar deze weken is ons huis al vanaf zeven uur ’s ochtends vergeven van achteruitrijpiepjes en brullende motoren van shovels en kranen die voor de omringende huizen nieuwe riolering leggen. Ik schoot een trainingsbroek aan en trok de bak naar de straatkant. Bij de buurman stond de bak nog naast zijn voordeur, de klep kierde. Ik ging weer naar binnen, las het nieuwe stukje van Jan van Mersbergen, hoorde eerst en zag toen de vuilnisjongens de straat inrijden. Het was deze week de ‘Verbindt wie zoekt / met wie liever niet herkend wil worden’. Strofen van de Italiaanse dichter Giampiero Neri. Ik keek naar de gereedstaande bakken, vroeg mij af of er een Italiaanse stad was met dichtregels van Remco Campert op de vuilniswagen, liep weer naar beneden en naar buiten, naar de voordeur van de buurman, opende zijn kierende bak, ik zag een gebroken tak met blad, een grote plastic bouwmarktpot, piepschuim, karton. Ik reed zijn bak naar de straat. Wist ik zeker dat dit weg moest? Het was een burendienst, zou ik zeggen. Weer boven zag ik hoe de jongens in fel oranje de twee buurbakken aan de wagen haakten. De bak van de buurman leek nog voller dan zo-even, ik zag een witte zak met sinaasappelschillen bovenop. Ik had geen sinaasappelschillen gezien of geroken. Om negen uur stopte alle herrie. Koffietijd in de keet.
Hoofdzaken
Ik zag haring liggen, ‘nieuw’ stond erbij, maar ik was hier om brood te kopen. Het was pas kwart over elf. Mijn zus schreef dat ze die tv onder het stof van de oma van haar toenmalige vriendje die ze aan mij gaf toen ik op kamers ging en waarover ik gisteren schreef, helemaal vergeten was. Ze dacht dat ons hoofd vanzelf dingen wiste, zodra er nieuwe dingen bij moesten. Omdat je harde schijf anders te vol raakt, schreef ze. Die metafoor met de computer was best een goede. De mens had het ding zelf bedacht ten slotte. Om ruimte te maken op de computer gooide je onbelangrijke dingen weg. Maar eigenlijk gooide je ze niet weg, je gooide alleen maar de verbinding naar waar dat dingetje op de computer stond, weg. Dat dingetje bleef er gewoon staan. Vandaar dat er ook altijd zoveel narigheid van kwam als er een computer van het openbaar ministerie of een ziekenhuis aan de straatkant rondslingerde. Slimme meisjes en jongens hadden geen keurig gebaande paden nodig om alles wat er ooit op die harde schijven was gezet, weer tevoorschijn te toveren. Ik dacht dat het met ons geheugen ook zo werkte. Mijn zus wist het heus nog wel van die tv, alleen was het pad ernaartoe in onbruik geraakt en verdwenen, dat scheelde heel veel ruimte. Toen ik die informatie oprakelde, zei ze niet, waar heb je het over? Mijn zus hoopte dat het met haar computer op het werk net zo automatisch ging als met haar geheugen. Die geheugenschijven zien er uit als een kast waarvan je de deur niet meer durft open te doen, schreef ze. Ik grinnikte. Wacht maar, zei ik, eerder dan je lief is zit er een programmaatje op je computer dat ieder document dat je een jaar niet geopend hebt vanzelf weggooit. Overigens geloofde ik niet dat ons geheugen in omvang beperkt was. Het was inmiddels twaalf uur. Bij mijn eigen visboer kocht ik een nieuwe haring.