Ik voelde het voorjaar, het kwam door de uitbundige zon die alle aangewaaide zand en vuil op de ramen schaamteloos toonde. Ik liet het schrijfwerk voor wat het was en vulde een emmer met water. En daarna nog een paar. Omdat ik toch bezig was, ging ik naar de tuin en veegde de bladeren bij elkaar, het was pijnlijk de kleurenpracht op te vegen en in de bladkorf aan de straatkant te kieperen. Maar nu scheen de zon, het was zonde om níet buiten te werken, de bladeren waren droog en licht, straks als de herfst doorzette, zou het een natte blubber worden. Vlakbij de bladkorf stond een werkbus van een bedrijf dat even daarvoor met twee grote tankwagens met dikke slangen boven de rioolput had gestaan. Er was iets mis. In huis leek het riool al een dag opengescheurd, ik had de wc’s gecontroleerd, en de afvoerput bij de wasmachine. Daarna had ik een zaklamp gepakt, was op mijn buik gaan liggen en had in de kruipruimte onder de voordeurmat geschenen. Daar stond water. R zei dat het er normaal droog was. Hij had er over gelezen, dat het grondwater omhoog kon komen door de werkzaamheden. Er moesten mensen gebeld hebben, die de stank ook niet te harden vonden en nu stond daar dus dat busje. Ik dacht aan een still uit een Alex van Warmerdam-film: een verlaten busje midden in een verlaten straat, een paar draden die als waslijnen het riool induiken, twee bewegingloze mannen in oranje werkjassen achterin het busje, hun blik vastgevroren aan computerschermen. Ik was het vergeten laatst toen ik schreef over een zachtaardigere wereld: de stoere werklui met hun geaai over iPads en hun ultraprecieze joystickbewegingen staarden net als iedereen ook heel veel naar beeldschermen. En het hielp.
Categorie: blog
Stil
Ik bestelde vijf mandarijnen, een bak aardbeien, vier peren. R pakte een dadel uit een bakje waarboven stond: wel proeven, niet eten. Ik had het al eerder zien staan, maar snapte het niet. Ik hou niet van dadels. De groentedochter vroeg of ik misschien nectarines wilde. Ze waren rijp. Uit de vitrine pakte ik platte peterselie. R vroeg of ze een goede dag had gehad. De groentedochter schudde haar hoofd. Zodra Sinterklaas in het land was, werd het bij hen stil. Zo ging dat al jaren. We pijnigden onze hersenen: aten mensen alleen nog chocoladeletters en geen appels meer? Alleen nog pepernoten en geen boerenkool? Hingen mensen groente en fruit aan de wilgen zodra de winterjassen aan gingen? Was het de oude reflex van vetvoorraden aanleggen nu de winter kwam? R dacht het dat het te maken had met de routes: mensen moesten naar speelgoed- en cadeauwinkels en die waren hier niet echt. Ik dacht aan de mandarijnen en wortels die in de kinderschoenen moesten.
Gewoon
Ik liet de bladeren liggen, op het terras, in de tuin, de herfst was al kaal genoeg. Een vriendin met wie ik wat heen en weer mailde over hoe het ging, concludeerde dat er nooit niets aan de hand was: was de zieke weer beter, dan was er inmiddels iemand dood, was de dode afgewikkeld, dan was er elders wel weer een probleem, pech, een ongeluk, iets waar je zorgen om kon hebben. Dakpannen die elkaar overlapten. Als je dat eenmaal door hebt, schreef ze, dan hoort dat er ook gewoon bij. De NS hadden mijn pechtreinreis vergoed, zonder morren. In de tram draaide een man zich nog even om voor het uitcheckapparaat en stapte op de tenen van een vrouw. Sorry, zei hij. Geeft niks, zei ze, ik heb er tien. Deze vrouw behoorde tot de categorie mensen die dit soort zinnetjes bij bosjes paraat hebben. De man vroeg: tien voeten? Dat vond ik grappig. Ja joh, loopt lekker snel, zei ze. Ik keek naar de vrouw die de tram uitstapte en probeerde het me voor te stellen, aan ieder been vijf voeten. Gestruikel, dat zag ik.
Perron
Ik zag de beste trompettist van Nederland, misschien wel van Europa. Hij stond gewoon op mijn perron, een suburbane plek met in de wijde omtrek geen cultureel podium te bekennen, functioneel gebouwd voor het verwerken van alledaagse, gehaaste forensen, niet voor het ontvangen van wereldberoemdheden. Na de laatste stationsaanpassingen – schuifdeuren die altijd tegenover elkaar openstaan –, was zelfs de hangjeugd afgehaakt. Wie geen geld heeft voor klassieke muziek, organiseert tocht. Ik was net begonnen in Daniel Kahnemans Ons feilbare denken. Thinking, fast and slow. De volgende keer dat ik ’s ochtends om negen uur met een beroemdheid op mijn perron zou staan, zou ik het al veel gewoner vinden. Zo werken de hersenen. Mijn eerste reflex was om in zijn buurt te blijven hangen en dan straks in de trein in zijn buurt te gaan zitten. Mijn tweede reflex was om me te verplaatsen in het slachtoffer, waarna ik beschaamd verder liep. Bijna vergat ik de jongen met de woeste krullen een paar tegels voor de trompettist, die ik gisteren voor het eerst zag in een grand-café elf kilometer verderop in het centrum, waar hij een dun boekje las, misschien een dichtbundel, en ik Kahneman, terwijl om ons heen mensen de kranten van de leestafel lazen. Hoe toevallig was het dat hij hier nu stond? Of ik?
Soft
Ik vroeg me af of de wereld zachtaardiger zou worden nu bijna iedereen softtouch bezig was. Zelfs de stoere mannen van de riolering en de stratenmakers en de asfalteerders aaiden over iPads en tipten tegen joysticks, fijne bewegingen waarmee het zwaarste machinaal werd opgetild, verplaatst, weggerold; en dat wat grof geweld vereiste sloegen ze gewoon over. Daarom was de buurman aan het eind van de straat zelf maar bezig een bandje tussen de trottoirtegels en zijn tuin in te graven. Die trottoirbanden had de opzichter hem trouwens ruimhartig gegeven. De buurman, muts op, rood, licht beteuterd gezicht, zat op zijn knieën. Hij was op een taaie wortel gestuit (van de boom die deze zomer door mannen met joysticks en een elektrische zaag was geveld), op een blok beton (dat ooit een verkeersbord op zijn plek had gehouden), zijn cirkelzaag was in brand gevlogen toen hij bezig was om een stuk van het bandje af te zagen, het bandje was door midden gebroken toen hij met de hand verder was gegaan om er stukken vanaf te tikken, en hij had een trottoirtegel gebroken toen hij de band op zijn plek probeerde te wurmen, maar goed, straks zou er toch van alles overheen liggen, zand, bladeren, dan zag je er niks meer van. Ik zei: dit is zo’n klus die bij iedere verjaardag heldhaftiger zal worden. Toen brak een streepje zon door op zijn gezicht.
Boeiuh
Ik zat naast het meisje dat een 3,2 had gehaald voor financiële administratie. De coupé zat vol jonge mensen, ze kenden elkaar. Er kwam een leraar langs die vroeg waar zijn collega’s zaten, een jongen zei: op het volgende perron, de leraar zei: bedoel je in de volgende wagon? Er werd een klein beetje gelachen. Een meisje met een angstig gezicht en een thuis geprint ticket met zo’n zwartwitte Escher-achtige QR-tekening erop zei dat ze niet zwart wilde reizen, maar deze trein echt niet meer uitging om op zoek te gaan naar een paal waar ze dat papier kon scannen. Dat papier hoefde ze helemaal niet te scannen, dat moest je alleen doen als je een poort wilde openen, maar hier waren nog geen poorten, laat staan dichte. Maar ik zei niks, net zo min als ik zei dat financiële administratie geen zin meer had. Op die 3,2 kwam trouwens geen enkele reactie. Had ik maar niet gekeken, vervolgde het meisje, ze staarde naar haar telefoon. Tegen niemand in het bijzonder zei ze dat ze nu een 3, een 2, een 4 en een 3,2 had, dat ze alles moest herkansen. Zeker tien keer zei ze: wat erg, oh wat erg. Toen vroeg iemand: had je wel geleerd? Ik ben dom geworden, vervolgde ze, ik heb mijn hersens weggedronken. Troost bood Renate, die in alles heel goed was en ook een 3,2 had, wat kennelijk allemaal te lezen viel op die telefoon. Toen besloot ze: boeiuh, ik kan toch herkansen. Bij het volgende station moest ik overstappen, ik vroeg of ik er langs mocht. ‘Natuurlijk,’ ze zei het best opgewekt. Ze had lang haar, niet blond. Met een beetje hulp van haar telefoon, maar toch vooral in haar eentje had het meisje in vijf minuten gedaan waar anderen soms een leven over doen: een teleurstelling incasseren. Ik had haar moeten feliciteren, maar ik deed het niet.
Opvoeden
Ik liep vastberaden de zebra op. Sinds Rome doe ik dat. Wie in Italië aarzelt bij een zebra, staat er morgen nog. In Nederland is die kans 50-50, maar niet in de spits. Dan zijn de verhoudingen 80-80: 80 procent kans dat je plat worden gereden, 80 procent kans dat niemand stopt voor een aarzelende voetganger. Mensen gaan te laat naar bed, blijven na de wekker te lang liggen, kinderen werken niet mee, mensen schatten de reistijd te optimistisch in, blijven te lang hangen op hun werk en dan is het scheuren geblazen met de oogkleppen op. Nu was het avondspits en de wielen van de auto waren op hetzelfde moment op de zebra als mijn voeten. De bestuurder zat zo fout als wat. Ik had natuurlijk wel gezien dat die leasebak met veel te veel vaart aankwam en ik ben niet levensmoe, maar tot het eerste witte vak kan altijd. Dan stop ik abrupt, spreid mijn armen uit, zoals een balletzwaan zijn vleugels, alsof de auto me in de breedte plat heeft gereden en ik voorover dreig te vallen. De dader sloeg links af, ik hervatte mijn oversteek, aan het begin van de zijstraat remde hij, ik hoorde het gezoem van een elektrisch raam, keek op, remlichten, een man van eind dertig, kleine krulletjes. Sorry, riep hij door het open raam, ik zat te dagdromen. Oké, riep ik, dankjewel. Bij de groenteboer kocht ik wilde spinazie.