Metafoorswitch

plasticIk las in korte tijd twee keer over plastic tassen. In Half mens van Maartje Wortel denkt Elsa, die net daarvoor Michael Poloni een pistool uit een plastic zak heeft zien halen: ‘Het leven past in een plastic zak.’ Dat deed me denken aan een zin in Grunbergs Blauwe maandagen: ‘Mensen zijn zo vervangbaar als een plastic tas.’ We waren al een tijd bezig de plastic tas te laten verdwijnen, een verbod op de dunste tasjes leek nu echt in de maak. Ik was een typisch plastictassengeneratiekind. Met mij werd de met reclame bedrukte plastic tas in Nederland geboren. In een oude laarzendoos bewaarde mijn moeder alle plastic tassen die we in winkels kregen, netjes opgevouwen. Ik herinner me vooral die van Vroom&Dreesmann. We bewaarden ze zo goed dat de doos zeker vier generaties V&D huisstijlen bevatte. Bij het leegruimen van mijn vaders huis kwam ik de doos weer tegen. Ooit zouden er boeken worden geschreven met zinnen als: ‘Hij was een plastic tas, woei met de wind van straat naar straat, en dook altijd weer op.’

Infuus

bitterbalIk at de helft van een portie bitterballen en bestelde zonder nadenken nog een portie. Ik zag veel porties bitterballen langskomen. Kennelijk hunkerden we naar vette warmte na het stuk Door de bank genomen van De Verleiders. We zouden straks, wisten we uit de voorstelling, allemaal twee euro teveel gaan betalen voor die bitterballen: 4,50 euro in plaats van 2,50 euro. Dat verschil was de rente: rente die de vleesboer betaalt over de financiering van zijn stal, rente die de bitterballenfabriek betaalt over de financiering van zijn machines, rente die het theatercafé betaalt over de financiering van zijn voorraden. Alle prijzen bestonden voor zo’n vijfenveertig procent uit rente. We waren groot geworden met het idee dat rente normaal was, immers de risicopremie voor de bank, omdat we dachten dat die zijn eigen vermogen uitleende, of het spaargeld van een ander, die ook weer een beloning nodig had. We wisten nu, terwijl we in de zesde bitterbal beten, dat dat niet zo was. Kwam iemand om een lening bij een bank, laatst nog de Nederlandse staat bijvoorbeeld om 100 miljard euro te lenen, die nodig was om de banken te redden, dan typte zo’n bank het bedrag van de lening in een systeem en was er plotseling nieuw geld. Geldcreatie was al drie eeuwen het absolute alleenrecht van private commerciële banken. Maar wat maakte die twee euro per zes bitterballen uit als we het giraal betaalden. Giraal geld stond dan wel op onze naam, maar was te allen tijde juridisch eigendom van de banken, dus feitelijk betaalden de banken onze vette warmte. En eigenlijk was het ook niet van die banken, maar was alles van de BIS-bank in Basel: een soevereine staat, geheimer dan de NSA, bestaande uit 55 centrale banken en een handvol steenrijke particulieren, die alle centrale banken in de wereld aanstuurde en perfect wist hoeveel schuld er in de infusen moest om mensen en landen kalm te houden en dit verdienmodel voor eeuwig gaande. Wie gebukt gaat onder schuld komt niet in opstand, eet hooguit teveel bitterballen.

Kronkels

grunbergIk ging kalfshersenen eten. Kalfshersenen lijken van alle dierenhersenen het meest op de menselijke, zei een hippe krullenbol die ook neurowetenschapper bleek. Hij sneed de kalfshersenen door midden, je kocht een stel voor drie euro bij de slager, een helft paste precies op zijn vlakke hand. Zouden wij geen schedel hebben, dan hadden we ook geen hersenkronkels, en spreidde de roze boel zich onbelemmerd uit tot een meter doorsnede. Hersenen verslinden glucose en energie. Ik moest een dieet op de markt brengen met energieverslindende hersenactiviteiten, dacht ik, en rijk worden. De kok die de hersenen ging klaarmaken – je moest even door zijn ouder makende volle zwarte baard heen kijken om de lange gitzwarte wimpers boven de blozende jongenswangen te zien –, vroeg wie straks wilde proeven. Er gingen vingers omhoog. Wie wilde niet proeven? Weer vingers. Van de niet-proevers moesten de vegetariërs hun vinger naar beneden doen. De resterende vingers sprak hij ernstig toe. Zij waren de verspillers, wel vlees blieven, geen moeite hebben met het doden van dieren voor consumptie, maar vervolgens de helft weggooien. Was het lezen van Arnon Grunberg slecht voor je? Om die vraag draaide het in de Haagse boekhandel. Een man die het niet erg vond dat zijn haar vies werd, zat met een badmuts vol gel en elektroden te lezen in de nieuwste Grunberg. Op een computerscherm zagen we achtentwintig grillige lijntjes. ‘Dichter bij de hersenen, dichter bij het lezen van de gedachten kunnen we niet komen,’ zei de neurowetenschapper opgewonden. Hij leek het beeldscherm te willen strelen: ‘Ergens in die kriebeltjes zit betekenis.’ Ik at iets wat leek op een kipnugget, maar dan romiger en sponziger. Of op de kibbeling, die ik meestal rond dit tijdstip bij de groenteboer kreeg, wat ze daar zeekip noemen.

Jong

ramses2Ik had Het bestand uit en ging naar een concertzaal op de Wilhelminapier. Op het laatste onbebouwde stuk, tussen Het Nieuwe Luxor en New Orleans, zag ik kranen achter bouwhekken. In De Rotterdam waren nog veel donkere appartementen. Omdat de miezer overging in dikke regen, rende ik de laatste honderd meter. De lobby zat vol babyboomers. Natuurlijk, de Shaffy Cantate was hun muziek, Ramses was hun bard, die in hun coming of age jaren, schuimend door de straten van Amsterdam, alles deed waar zij van droomden. De babyboomers hadden de lange haren allang kortgeknipt, de baarden afgeschoren, de spandoeken weggegooid en de vieze kleren verwisseld voor kwaliteitscasual. Wat er met hun dromen was gebeurd, wist ik niet. Ik dacht aan Joris Luyendijk, die zondag in Tegenlicht zei: ‘Er is zeker iets geleerd van de bankencrisis; insiders weten nu: outsiders pikken alles.’ Die outsiders waren wij, een lobby vol, nog fit genoeg om een concert lang te staan, rijk genoeg om de bankenshit te betalen, maar niet in staat tot revolutie. Op het podium een zanger, net dertig, en een piepjonge band, dichterbij de twintig dan de dertig, te jong om outsider te zijn of Shaffy zomaar te kennen. Ik zag een smalle stropdas, zo eentje als de Beatles ooit droegen, een woeste en een paar minder woeste baarden en volle rommelige haardossen, waar de ouders van de babyboomers ooit schande van hadden gesproken. Zonder poging tot imitatie en met volle overtuiging vertolkten ze de lyriek van de oude bard. De babyboomers en ik wiegden zachtjes mee op het hartstochtelijke ‘Maar we leven nog, En we leven nog, Ja we leven nog’. Alsof we wakker werden gekust en nu pas snapten dat we voor hoop bij de jonge mensen moesten zijn.

Onrustig

cadeaukaartIk had al drie cadeaukaarten van de boekwinkel die in een nieuw pand heropend was. Twintig euro betalen en vijfentwintig euro tegoed krijgen was een goede deal. Met die cadeaukaarten en het nieuwste boek van ‘de enige verontrustende schrijver van Nederland’ (aldus Rob Schouten in december in Trouw), zat ik in de trein. Het meisje tegenover me had witte figuurtjes op de neus van haar zwarte schoenen en op de wreef een bandje met een gesp en daartussen zag ik haar sokken: een donkerblauwe aan haar linkervoet, een witte met babyblauwe hartjes aan haar rechter. Onder haar zwarte jas droeg ze een grijs overhemd, alle knoopjes gesloten, en daaroverheen een V-halstrui in een andere tint grijs, die me deed denken aan de bedrijfskleding van een Belgische bouwmarkt (al herinner ik mij niet ooit in een Belgische bouwmarkt te zijn geweest). Door haar lange bruine haren zat hier en daar een veeg henna. Deze jonge vrouw probeerde niet mooi te zijn, ze was het. Ik dacht aan Lillian, de hoofdpersoon in Grunbergs nieuwe boek Het bestand. Dit meisje kon een Lillian zijn, en niet omdat ik dacht dat ze vijf tatoeages had, of koeienbillen, zoals Lillian, maar omdat ze onder dat lieve, naturelle gezichtje soeverein en ongenaakbaar was. En omdat ze een hele stevige, nieuwe zwarte rugzak droeg, zo eentje die je bij je hebt vanwege dure laptops en andere hackapparatuur waarmee je een persoon kunt vernietigen en een land kunt platleggen.

Buitenspits

sprinterIk heb best veel spitsuren in treinen doorgebracht. Zo’n negen jaar op doordeweekse dagen. Zelfs een paar jaar in de eerste klas, wat voor even leuk is, maar uiteindelijk net zo’n kooi als een hypotheek met personeelskorting. Treinreizigers in de spits hebben dezelfde haast als automobilisten in de spits: naar binnen wringen als er nog volk uit moet is het equivalent van gas geven bij een bevolkte zebra. Eenzame blikjes Heinekenbier horen ook bij de spits. Al tijden heb ik in de spits niks meer te zoeken en sindsdien ontmoet ik een ander deel van de bevolking, zoals de mevrouw die in de zak van haar lange jas een zakje Lays naturel had gestopt en iedere keer dat ze daar wat uitgraaide chips op het perron morste. Later, in de trein, zag ik dat ze ook sleutels, lippenstift, een wasknijper, armbandje en snoepwikkels in die jaszak had. Zondagochtend was ik zeker dertig bladzijden verder in Blauwe maandagen toen er pas mensen in mijn buurt kwamen zitten, om precies te zijn tegenover me. Hij in een lange zandkleurige regenjas, zij met keurig gesloten knieën en een klein boekje van Christian Siméon, Les eaux Lourdes. ‘Moet je dat lezen voor toneel?’ vroeg de zandkleurige jas. Zij knikte zuinig. Aan de andere kant van het gangpad hetzelfde laken en pak: hij in een lange zandkleurige regenjas, zij in keurige dameszit. Ik gokte: vier keer rondom de pensioengerechtigde leeftijd, twee auto’s voor de deur, maar naar het Concertgebouw is dat te duur. Ik wist: dit is Breukelen of Abcoude. Het was Breukelen. Te Breukelen en Abcoude leer je hoeveel zand er is.

Oppas

kat2Ik zette de lelie, gerbera, anemoon, kersembloesemtakken, ridderspoor en katjestak in een vaas. Ze kwamen van bloemisterij Kleefstra; ‘sinds 1964’ stond in goud op de sticker die het cellofaan bij elkaar hield. In het licht van de eenentwintigste-eeuwse economie was dat stokoud. In het licht dat Kleefstra in de Noordoostpolder zat ook. Ik had ze van mijn vriendin gekregen, die ze weer had gekregen voor de Mini-Mattheüs die ze in Bant georganiseerd had. Er waren tweehonderd mensen op afgekomen. Voor de uitvoering volgende week in de hoofdstad waren pas elf belangstellenden. Verwend publiek, zei ik. In de tijd dat mijn vriendin op en neer naar Bant was, liet ik me entertainen door haar dochter. We speelden Monopoly Junior. De Dorpsstraat was een hamburgertent, de Kalverstraat een kermis. Ik koos de oranje kat, zij het schip. Ze won drie keer. Daarna liepen we naar het Flevopark, ik was er nog nooit geweest, maar zij wist overal de weg. We balanceerden op alle boomstammen die hoog en laag en schuin langs het pad als gymtoestellen waren aangebracht; we doken weg voor zoemende dingen, die volgens mij drones waren, en volgens haar vliegtuigen; ik duwde de schommel een keer of honderd tot een hoogte waarop de kettingen heel even niet meer strak gespannen zijn en filmde haar geroetsj aan de tokkelbaan en bleef filmen toen ze van de schotelschommel afgleed. De andere volwassenen in het speeltuintje waren waarschijnlijk echte ouders, niemand gebruikte de smartphone om het kroost vast te leggen. Alles aan die tokkelbaan was trouwens vet cool. Weer terug koos zij de oranje kat en nam ik de groene auto. Nu won ik. Daarna wilde zij de groene auto en nam ik de zwarte hond. Ik won weer. Toen keerde ze terug naar het schip van eerder die middag en won ze.