Ik zette de lelie, gerbera, anemoon, kersembloesemtakken, ridderspoor en katjestak in een vaas. Ze kwamen van bloemisterij Kleefstra; ‘sinds 1964’ stond in goud op de sticker die het cellofaan bij elkaar hield. In het licht van de eenentwintigste-eeuwse economie was dat stokoud. In het licht dat Kleefstra in de Noordoostpolder zat ook. Ik had ze van mijn vriendin gekregen, die ze weer had gekregen voor de Mini-Mattheüs die ze in Bant georganiseerd had. Er waren tweehonderd mensen op afgekomen. Voor de uitvoering volgende week in de hoofdstad waren pas elf belangstellenden. Verwend publiek, zei ik. In de tijd dat mijn vriendin op en neer naar Bant was, liet ik me entertainen door haar dochter. We speelden Monopoly Junior. De Dorpsstraat was een hamburgertent, de Kalverstraat een kermis. Ik koos de oranje kat, zij het schip. Ze won drie keer. Daarna liepen we naar het Flevopark, ik was er nog nooit geweest, maar zij wist overal de weg. We balanceerden op alle boomstammen die hoog en laag en schuin langs het pad als gymtoestellen waren aangebracht; we doken weg voor zoemende dingen, die volgens mij drones waren, en volgens haar vliegtuigen; ik duwde de schommel een keer of honderd tot een hoogte waarop de kettingen heel even niet meer strak gespannen zijn en filmde haar geroetsj aan de tokkelbaan en bleef filmen toen ze van de schotelschommel afgleed. De andere volwassenen in het speeltuintje waren waarschijnlijk echte ouders, niemand gebruikte de smartphone om het kroost vast te leggen. Alles aan die tokkelbaan was trouwens vet cool. Weer terug koos zij de oranje kat en nam ik de groene auto. Nu won ik. Daarna wilde zij de groene auto en nam ik de zwarte hond. Ik won weer. Toen keerde ze terug naar het schip van eerder die middag en won ze.