Jarig

Het enige dat je hoeft te weten, zei ik tegen R, is dat we om tien uur gaan stemmen en daarna een ommetje lopen, zodat we tegen elf uur weer thuis zijn. Dann geht’s loss. R fantaseerde over een draaiorgel dat om elf uur de straat in zou rijden. Of een fanfare. Of al zijn vrienden die op anderhalve meter afstand in de straat hem zouden komen toezingen met R op het balkon om de aubade in ontvangst te nemen; als kind droomde hij al van wonen op een kasteel. Maar ja, wat deden die vijftig ballonnen in de keuken en de woonkamer, de slingers kriskras langs het plafond? En dan lag er ook nog een brood af te koelen op het ovenrooster en stond er een best grote appeltaart op het aanrecht.

Om iets voor tienen gingen we op weg naar het stembureau met stempas en rijbewijs op zak en sloegen voor het tankstation linksaf. ‘Weet je nog,’ zei ik en ik wees naar rechts, naar het restaurant onder de verzorgingsappartementen waar we heel vroeger altijd gingen stemmen, ‘die keer dat een stempas niet meer voldoende was, dat we een identiteitsbewijs moesten meenemen en dat we daar toen heel moeilijk over deden?’

We staken de metrobaan over en liepen langs de winkels naar de kerk. Voor het eerst sinds een eeuwigheid stonden de deuren weer wagenwijd open. De vorige keren was het stemmen boven, in een van de kleinere zalen, nu stonden we in een lange rij die recht op de grote kerkzaal afkoerste. Een studente met een groen stembureauhesje over haar trui hield werkloos toezicht op de rij. Op de vloer waren anderhalve meter-strepen geplakt, iedereen hopte netjes van streep naar streep. Wanneer zouden we weer zo dicht in elkaars comfortzone staan dat we de haartjes in iemands oor konden tellen, de warmte van iemands bezwete lijf konden voelen? Bij de ingang van de kerkzaal zat een studente achter een spatscherm. Naast haar stond een desinfecteerapparaat en een tafeltje waarop mensen hun spullen konden leggen om hun handen vrij te maken voor een spuitwolk alcohol. Niemand had instructies of een aansporing nodig, zo diep zaten de maatregelen al in ons systeem.

In de zaal boog de rij naar links. Achter twee tafels met daarop ook spatschermen zaten de voorzitter en de vice-voorzitter van het stembureau. Niet de oudere mannen van weleer, ik schatte de jongeman die voorzitter was en mijn stempas en rijbewijs controleerde en mij indringend aankeek in een poging overeenkomsten te ontdekken tussen de rijbewijsfoto en mijn gemondkapte, tien jaar oudere gezicht, ergens in de dertig. De vice-voorzitter was een vrouw van begin veertig en van haar kreeg ik een stemformulier en een klein rood potlood toen er een stemhokje vrij kwam en was schoongemaakt. De stemhokjes stonden tegen een zijwand, daar waar de rij rechtsaf boog, twee studentes poetsten het schrijfblad en de wanden na iedere stemmer schoon. Ik liep naar het eerste hokje, vouwde het enorme formulier open, moest knijpen met mijn ogen om de letters die kleiner waren dan ik had gedacht, te onderscheiden en de vrouw van mijn keuze op de lijst te vinden. Volgend jaar bij de gemeenteraadsverkiezingen moest ik niet vergeten mijn leesbril mee te nemen. R stond inmiddels in het derde hokje. Ik liep met mijn opgevouwen formulier achter hem langs, boog naar rechts, voor de avondsmaaltafel langs naar de enorme grijze kliko. Ook hier stond een studente met groen hesje toezicht te houden vlakbij een tafel met daarop een doos waarin je het rode potloodje kon doneren aan een campagne voor kinderen met taalproblemen. Bij de nooduitgang naast het orgel wachtte ik op R.

R had gedacht dat er wel een bosje bloemen voor hem klaar zou staan op het stembureau vanwege zijn verjaardag. Dat stond er niet, daarom nam hij het rode potlood mee, ook een cadeautje.

Roodbruinpetje

Sinds ik de kleine grijsbruine vogel met het roodbruine petje in de tuin heb ontdekt, zie ik haar bijna dagelijks. Meestal bij de vetcake waar niet veel meer van over is, en ook op de takken van de amberboom, en op de takken van de sering van de buurvrouw. Ook al zitten er nul zwarte veertjes op haar lijf, in de mensenwereld gaat ze door het leven als zwartkop. Ook het mannetje heeft geen zwarte kop, wel een zwarte muts tot net boven zijn ogen. Blackcap, zeggen de Britten, zwartpet, dat komt dichter in de buurt. De Duitsers zeggen Mönchsgrasmücke, monniksgrasmus. Vandaag zie ik het mannetje voor het eerst, hij heeft de vetcake ook ontdekt. ‘Waar een vrouwtje is verschijnt meestal ook een mannetje,’ zegt R. Hij wijst me op iets klein bruins dat als een kurkentrekker tegen de stam van de amberboom opkruipt. Ik pak de verrekijker, ik zie een spitse, licht gekromde snavel, een roomwitte borst, een gevlekt verenkleed, korte poten. Ik vermoed een boomklever of een boomkruiper; op het ‘herken uw tuinvogels’-kaartje dat aan een zuignap voor het raam hangt, staat ie niet. Ik pak de gids en daarna het grote boek erbij: boomkruiper, niet te verwarren met de veel zeldzamere taigaboomkruiper die een opvallendere wenkbrauwstreep heeft. Helder.

Spinazie, bindsla

Zie ik al spinazie opkomen? vraagt Jelle in de Makkelijke Moestuinapp. Nee, niet echt, klik ik aan. Geeft niks, zegt Jelle.

De week na het ijs heb ik in dat eerste warme lenteachtige weekend en ook nog de dagen erna alle moestuinbakken klaargemaakt voor het nieuwe seizoen. Voor die klus haalde ik de speciekuip onder het terras vandaan om daarin de oude moestuinmixgrond van de verschillende bakken te gooien en flink door elkaar te roeren en te mengen met nieuwe moestuinmix. Zo hoef je niet na te denken over wisselteelt aan het begin van het seizoen. Dan nog een flinke schep voeding erbij, de bakken met de vernieuwde mix vullen tot de rand en klaar is kees.

Op de tweede golf lekkere zonnige dagen begin maart ben ik gaan zaaien. Jelle is daarbij de stok achter de deur. Zijn mails en zijn app houden alle Makkelijke Moestuiniers (MM’ers) voortdurend alert, 1 maart was de aftrap voor het moestuinseizoen. Ik weekte spinaziezaadjes voor in een bakje water en legde de erwten van de peulen en de sugarsnaps op vochtig keukenpapier en dekte die af met huishoudfolie. De spinaziezaadjes konden de volgende dag de grond in, net als de winterpostelein, de mini kropsla, de veldsla, de bindsla, de radijs, de rucola en de goudsbloem. De peulen en sugarsnaps zaaide ik vijf dagen later, toen er mooie kiemen aan de erwtjes zaten.

Toen werd het heel koud, tot en met nachtvorst aan toe en stak ik bamboestokken bij de peulen en sugarsnaps en zette over die stokken stevige puinzakken als jasjes tegen de ergste kou. En zeg ik elke keer nee als Jelle vraagt of ik al iets zie opkomen bij de radijsjes of bij de rucola of de spinazie. Gelukkig zegt hij altijd dat het niet erg is, soms vraagt hij of het heel koud is geweest. Ooh, dan is er gewoon wat meer tijd nodig. Ook fijn is dat hij altijd zegt dat hij over vier dagen, of vijf dagen weer bij me terugkomt. En dat dan ook doet.

Iedere klantenservice zou op cursus kunnen bij Jelle.

Roggemeel (3)

Echt lobbig of bubbelig was het na zeven dagen nog niet in het bakje met daarin de zuurdesemstarter of dat wat de zuurdesemstarter moest worden. Het rook scherp, op internet las ik veel over een azijnachtig of alcoholisch geur, zelf dacht ik meer aan ammoniak. Vriendin Z die de afgelopen tijd bijna dagelijks wel even langs wandelt omdat er deze periode flink wat te regelen is, vroeg wat ik aan het doen was in dat ene filmpje waarin ik een bak stond te roeren.

Ze doelde op een filmpje uit de broodbakavonturenreeks, een reeks die sinds 1 januari het aansnijmoment van ieder zelfgebakken brood volgt, waarbij R filmt en vragen stelt of commentaar geeft, en waarbij ik vertel over het brood en het maakproces, met als hoogtepunt het proefmoment. Die filmpjes sturen we naar vrienden en familie, afijn, iedereen die het leuk vindt, om zo toch wat verbondenheid te houden in deze bijzondere tijd. Ook de keer dat ik het zuurdesem aan het voeren was met nieuw water en meel hadden we gefilmd en rondgestuurd.

Ik pakte de bak, haalde het deksel eraf en liet de inhoud aan Z zien. De bovenkant zag eruit als het vel op gekookte havermoutpap waarin niet meer geroerd was. Gisteren had ik ook al een piepklein stukje groen – schimmel? – van de zijkant van de bak weggehaald. Z keek en rook, nee, ik hoefde het niet weg te gooien, wel adviseerde ze me om er een teen knoflook in te doen. Dat deed ze zelf weleens. Had zij dan ook zo’n starter, zo’n bakje? Ja, in de koelkast. Ooh, hoe dom kon ik zijn. Natuurlijk had zij dat, zij die al zolang als ik haar ken, iedere weekend injera bakt, een soort pannenkoeken van louter meel en water met een licht zure smaak, die essentieel zijn bij de warme maaltijd, zoals aardappelen voor Nederlanders. Stukjes injera scheur je van de grote pannenkoek af, neem je tussen duim en wijsvinger en daarmee pak je een hapje geroerbakte groenten of stukjes vlees.

Ze gaat me komend weekend laten zien hoe zij met haar zuurdesemstarter deeg voor haar injera’s maakt. Ik zette de bak, nog zonder knoflookteen, een nacht in de koelkast. Even pauze. Ondertussen zocht ik op internet. Ik moest niet wanhopen, in de winter als het binnen niet voortdurend tussen de 21 en 25 graden is, kan het (veel) langer duren voor de starter bubbelig wordt. Stug doorgaan, was het advies. En ik moest het bakje niet hermetisch afsluiten. De CO2 moet een beetje kunnen ontsnappen. En werk met kleinere hoeveelheden, tipte iemand. Ja, dat leek me slim. Bij iedere verversing is de verhouding 1:1:1; 1:2:2 kan na de eerste dagen ook. Tot nu toe voegde ik iedere keer 100 gram meel en 100 gram water toe aan 100 gram zuurdesem. Dan zit er 300 gram in de bak, waarvan ik de volgende dag weer 200 gram weggooi om de verversing te herhalen. Werk met 50 gram, tipte iemand.

De volgende dag pakte ik de bak uit de koelkast, schepte de bovenste droge laag weg, deed 50 gram van het zacht vloeibare mengsel dat eronder vandaan kwam in een brandschoon kleiner, doorzichtig bakje, voegde 50 gram water van 28 graden en een mengsel van 10 gram roggemeel en 40 gram tarwebloem toe. Ik roerde zorgvuldig, duwde resten op de zijkanten zo goed mogelijk naar beneden en deed het deksel er losjes op. Na een uur zag ik twee luchtbelletjes.

Wind, kracht

‘De tent kan tot windkracht tien hebben,’ zegt trainer P. Hij wijst naar een roestige stalen pen net boven de straatstenen die verbonden is met een paal en de onderkant van de tent; de pen zit een meter diep de grond in. Bij het hotel waar ik vijf minuten geleden langsfietste, waren de grote afvalcontainers omgewaaid. Tegenover het hotel zijn ze een kantoorgebouw aan het strippen en daar wapperden grote stukken geel isolatiemateriaal hard heen en weer. Maar de tent staat als een huis ook al beukt en rukt de wind aan alle kanten en stappen we allemaal naar voren als P begint uit te leggen, anders horen we hem niet boven de windvlagen uit. Het enige waarvoor we moeten uitkijken zijn de flapperende zeilen in de enorme tentopeningen links en rechts. We lopen erlangs als we onze materialen halen in de box. De box is een enorme loods met een roldeur waar een vrachtwagen doorheen kan, de roldeur is helemaal omhoog. In de box mogen we niet trainen, want dat is binnen en binnen is verboden, maar buiten mag. We zijn vandaag met zes, we halen matten, een houten kist, een stang, gewichtige platen die we straks op de stang gaan schuiven. De matten waren in januari nog fris blauw en roze, maar ze raken steeds gebutster en viezer, de houten kisten hebben donkere plekken van de vochtige straatstenen waaroverheen ze geschoven worden en van de natte schoenen die erop stappen.

Eerst warmen we op, dan gaan we de deadlift oefenen. Er is niet veel techniek voor nodig. Je tilt iets op waarbij je je rug recht houdt, de billen naar achteren steekt, de armen lang houdt, en je door de knieën gaat. Optillen, de heup strekken, de schouderbladen naar elkaar toe duwen, dat is het. Straks gaan we het een kwartier lang doen. Tien keer optillen, vijftien keer optillen, twintig keer, vijfentwintig keer, enzovoort. Tussendoor stappen we telkens vijftien keer de houten kist op en af. Wie ervaren genoeg is mag springen met twee voeten tegelijk, maar denk om je veiligheid, we zijn buiten, de straatstenen zijn vochtig, onze schoenzolen zijn vochtig. Extra toetje: bij iedere ronde moeten we de stang zwaarder maken.

Ik begin met een stang van vijftien kilo en links en rechts een plaat van vijf. Vijfentwintig kilo. Ga ik dat tien keer volhouden, en vijftien keer? En hoeveel kan er dan nog bij? Na twee rondes duw ik er 2,5’jes bij, nu til ik dertig kilo. Meer lijkt me onhaalbaar, zeker als ik het vijfentwintig, dertig keer moet herhalen. Trainer P heeft in de gaten dat ik niet verhoog. ‘Je wilt sterker worden toch,’ zegt hij. Ik knik. Hij duwt er vijf kilo bij. ‘Doe maximaal vijf herhalingen,’ zegt hij, ‘daag jezelf uit.’ Ik til vijfendertig kilo. Met een kleine pauze maak ik vijf herhalingen. Terwijl ik weer vijftien keer de kist op- en afstap, vervangt P de vier 2,5’jes door 5 kilo-platen en duwt er dan links en rechts nog een 2,5’je bij. Veertig kilo. Ja, ik hou mijn rug recht, ik krijg de stang omhoog. Met een korte pauze kom ik aan de vijf herhalingen. Ik ga weer naar de kist, mijn vochtige zolen maken de kist weer iets viezer. P verhoogt het gewicht ondertussen naar 45.

‘Als je ‘m opgetild hebt en niet meer kunt houden, mag je de stang gewoon laten vallen,’ zegt P. Daar komen al die butsen in de matten van. Linksachter valt zeker tachtig kilo op de matjes. ik krijg de 45 kilo niet van de grond. P schuift de twee rode plaatjes er snel weer af. Veertig is het voor vandaag. Thuis voel ik spieren in mijn rug die ik nog niet eerder voelde. Lekker. Ik ga mijn broer vragen welk soort stang of staaf of buis lekker zwaar is, misschien heeft hij in een van zijn schuren nog wel zo’n gewichtige buis staan. Wat ga ik er links en rechts aanhangen om het gewicht te verhogen? Zakken tuinaarde? En dan iedere dag tillen, als is het maar één herhaling. Iedere dag een beetje meer aarde in de zakken, al is het maar één kilo. Met geen enkel ander doel dan kijken of het kan. De kracht van herhaling.

Politiek

‘Kijk,’ zegt Z die met haar blauwe mondkapje rechts op de achterbank zit terwijl ik met mijn zwarte stoffen mondkapje het stuur vasthoud en een vrachtwagen inhaal, ‘in België krijg je tien, twintig euro per week als je een uitkering hebt en ook vrijwilligerswerk doet. Dat is goed. Je wil misschien daar iets kopen, iets drinken. Of je koopt iets, een vest of handschoenen voor dat vrijwilligerswerk. Maar in Nederland moet alles gratis.’ Ik knik, kijk in mijn achteruitkijkspiegel. Een week geleden vroeg Z welke partijen goed zijn om op te stemmen. Ze mag voor de tweede keer stemmen. Ze heeft via via een appje gekregen van een jonge vrouw die de Tweede Kamer in wil, een dochter van ouders die in hetzelfde land zijn geboren als Z, de jonge vrouw is nu raadslid in Den Haag.

‘In Israel,’ gaat Z verder, ‘krijg je als vluchteling niks, geen inburgering, geen uitkering, het land is hard, maar je mag wel direct werken. Dat is ook goed.’ Ze kent mensen die het op die manier deden, die met alleen werken goed Hebreeuws hebben leren spreken. Ook Duitsland pakt het volgens haar beter aan als het om werken gaat. Werken en leren. Zij weet het van haar broer die daar woont, ik weet het van vrienden in München, hun zoon volgt een beroepsopleiding en alle werkgevers werken hier verplicht aan mee. Geen gedoe zoals in Nederland met zelf stages zoeken en die niet vinden, nee, gegarandeerde plekken waar jongeren hun beroepsopleiding in combinatie met school kunnen voltooien. De samenleving zorgt via het onderwijs voor nieuwe werknemers, de Duitse bedrijven dragen hun steentje bij, geen gezeur zoals in Nederland van bedrijven die zeggen dat scholen geen goede vakmensen afleveren. ‘Maar Nederland,’ zegt Z, ‘is wachten, wachten, wachten. Eerst naar school voor inburgering, en dat duurt soms heel lang, niet iedereen is goed in school.’ Ze vertelt over mensen die ze kent, die in deze tijd inburgering doen, die niet naar school kunnen, die alles via Zoom moeten doen. ‘Sommige mensen zijn gewoon beter in werken,’ besluit ze, ‘en als je werkt praat je met andere mensen en leer je misschien wel veel sneller de taal.’ Ik knik opnieuw. Z is aan het werk, het is nog zonder salaris, nog om te kijken, te proberen, wat kan, wat niet kan met haar been, haar heup, maar haar Nederlands vliegt vooruit, en vooral ook haar assertiviteit. Als dingen raar lopen met de gemeente, zeggen collega’s: doe dit, doe dat, je moet dit niet pikken. Er rollen veel nieuwe onderwerpen in onze gesprekken.

‘Werken is goed toch,’ gaat Z op de achterbank verder terwijl ik rustig rechts kan blijven rijden. Links zijn de mensen vandaag wat gejaagd, rechts rijden de vrachtwagens bijna allemaal tegen de honderd. ‘Je moet ’s avonds nadenken. Heb ik brood in huis om mee naar mijn werk te nemen de volgende dag, je moet op tijd slapen, je hebt geen tijd voor Facebook of televisie, je moet op tijd wakker worden, je bent ’s avonds moe. Je hebt geen tijd om na te denken, om raar te worden in je hoofd, of om naar de winkels te lopen en zomaar iets te kopen, of om in bed te blijven liggen. Thuis zitten is slecht. Ik snap niet waarom Nederland zo moeilijk doet over werk.’

Ik kijk opnieuw in de achteruitkijkspiegel en zeg: ‘Je kunt zo de politiek in.’

Voorzienigheid

De compostwormen hebben de winterse kou goed doorstaan. Ze zijn dik, hebben de kleur van een darm die net gevuld is door een worstenmaker, zijn met veel en kronkelen actief. Ik kan denken dat het aan mijn inspanningen ligt – toen de herfst koud begon te worden zette ik het wormenhotel in een speciekuip, wikkelde er losjes bubbeltjesplastic omheen en dekte de bovenkant af met een omgekeerde kartonnen doos – maar met deze aantallen kunnen ze elkaar ook goed warm houden vermoed ik. Een paar weken lang, rondom de sneeuw en het ijs, bewogen ze heel traag en heb ik ze met rust gelaten. Nu voer ik ze weer.

Dus staat er op het aanrecht weer een plastic bak. Daarin gooit R zijn bananenschillen en de theebladeren en ik de klokhuizen van de peren, het buitenste blad van een kool, lelijke slablaadjes, de harde kern van witlof, de schillen van twee kilo tuinbonen, afijn, dat werk. Nóóit schillen van mandarijnen, limoenen en citroenen en ook geen restjes peper, ui of knoflook, daar houden wormen niet van, ook nooit bewerkt voedsel. Het duurt een dag of twee, drie voor die bak vol afval zit. In de tv-serie De vuilnisman van Teun van de Keuken zegt iedereen dat afval niet bestaat, afval is grondstof. Ja, dat zou ik ook zeggen als ik er lekker aan kon verdienen door flink te sjoemelen, maar mijn burgemeester die nog niet eens zo heel lang geleden zei dat hij verwachtte dat hij zijn inwoners zou gaan betalen voor hun afval, is nog niet langsgekomen met een zak geld, dus noem ik de bak op het aanrecht gewoon afval.

Ik las ergens dat het composteerproces sneller gaat als wormen zo makkelijk mogelijk tussen alle afval door kunnen kruipen en op zoveel mogelijk plekken hun enzymensporen kunnen achterlaten. Die enzymen maken het voedsel zacht – de wormenmanier van blenderen, wormen hebben immers geen tanden –, en na een paar dagen komen de wormen terug om het smoothie-achtige voedsel te eten. Dus probeer ik niet langer het afval zo klein mogelijk te snijden, maar gooi ik zo’n volle bak gewoon in de keukenmachine.

Voor deze innovatie in het productieproces hoefde ik niet te investeren, want de voorzienigheid zorgde er half augustus 2019 voor dat ik niet de kleinste maar de grootste keukenmachine kocht die er op dat moment met enorme korting te koop was bij Hudson’s Bay, ja dat Canadese warenhuis dat luttele maanden later haar deuren sloot. Als ik de keuze had gehad was ik waarschijnlijk voor de kleinste machine gegaan, maar die was uitverkocht. De middenmaat zou dan een logische keuze zijn, ware het niet dat die zwart was en ik geen zwart blok op het aanrecht wilde. Bleef over de grootste, een chrome met een geweldig krachtige motor en een puike onderste mengkom waarin je een hoeveelheid hummus kunt draaien voor een heel restaurant, of een flinke berg groente- en fruitafval. Moeiteloos vermaalt de machine de schillen en bladeren en harde stukken tot iets dat niet zou misstaan in een Bonduelle blikje Festini, als je tenminste van groenbruin houdt. De voorzienigheid zorgde er vervolgens voor dat ik nog geen maand later een paar wijken verderop bij ene Henk een Tupperware bakje van zijn compost met wormen ophaalde wat de starter werd voor het compostwormenhotel.

Ik heb nu twee keer zo’n Festini-achtige bak aan de wormen gevoerd, met elke keer een laagje karton- of eierdoosnippers en dan weer een laagje droog siergras ertussen. Er verschenen wat vliegjes, iets wat in de zomer ook wel gebeurt. Meer karton, las ik, liefst bruin ribbelkarton van dozen waarin vogelvoer is bezorgd, of een boek, toevoegen voor de beluchting. Ook dat is voorhanden in coronatijd.