Doperwt

druifIk krentte de druif zoals ik had gezien in de fantastische film Portret van een tuin. 60-65 druiven per tros was ideaal volgens de 85-jarige Jan die zijn leven lang had gesnoeid. Eerst telde ik nog, al snel deed ik het op gevoel. Het is een fijn klusje voor tussendoor of in de avond als de tuin nog warm is, maar niet te warm, en de wereld stil wordt. De grond lag bezaaid met groene druifjes ter grootte van een doperwt. Het is een daad waarvoor je iets moet overwinnen: druifjes weggooien om straks veel druif te krijgen. Een houtduif klapperde met veel lawaai en een takje in zijn snavel door de bladeren van de blauwe regen heen om te landen op de linkerlegger van de pergola. Een andere houtduif zat daar al. De blauwe regen beleeft een tweede bloei, zij het veel bescheidener en paarser dan de eerste bloei. Toen ik rond middernacht de tuin inliep om het slot van de poort open te draaien voor de schilder die morgen een laatste keer zou komen, wat ergens tussen half acht en vier uur kon zijn, bescheen ik de pergola met de zaklamp. Geen duiven, wel takjes, een nest in wording.

Inschatten

groosIk vroeg naar zijn verjaardagswensen. Die had ie niet echt, appte hij. Een boek hoeft niet meer, haastte hij er achteraan, hij had nu een e-reader. Hij kent zijn pappenheimers. Mijn schrijf- en leeshart bloedde. Wat is er aan de hand als een dertienjarige geen verlangens meer heeft, zei R. Ik googlede de openingstijden van de mooiste winkel van mijn stad. De zon had de ochtendlijke regen verdreven, de stad baadde in warm zonlicht, de trottoirs dampten. In de lichte schemer van de winkel hoorde ik een warm ‘Hallo’, een milliseconde later zag ik de jonge vrouw aan de grote toonbank zitten, kop koffie en telefoon onder handbereik. Ik liep rechtstreeks naar de Mwah-hoek met de t-shirts. Toen ik met in mijn ene hand een groene ‘Ik liebe Rotterdam’ en in mijn andere hand een zwarte ‘Geboren en Gedogen in Rotterdam’ stond te dubben, vroeg ze: ‘Kan ik je misschien helpen?’ Ze liet zich van de kruk afglijden en liep op me toe. Ze was zeker twintig jaar jonger dan ik en van een oogverblindende naturelle schoonheid. ‘Het is voor een dertienjarige,’ zei ik. ‘Je denkt zo’n knul op je netvlies te hebben, je denkt: een S-je moet kunnen, en nu sta ik hier en zie die lap stof en denk: daar verzuipt ie in.’ ‘Bij mij valt een S-je loose,‘ zei ze. Met haar vingers wijzend naar de vloer bewoog ze haar handen op nauwelijks een centimeter van haar huid langs haar lijf van borsthoogte naar taille en heupen. Natuurlijk viel het bij haar losjes, alles zou bij haar fantastisch losjes om haar lijf vallen. Het was onmogelijk dit schitterende lijf te vergelijken met willekeurig welk dertienjarig jongenslijf. ‘Heeft ie zijn groeispurt al gehad?’ vroeg ze. ‘Begint nu zo’n beetje, geloof ik.’ Ze zat inmiddels op haar knieën, opende een doosje, liet me een zwart shirt zien met daarop in witte letters onder elkaar Londen Parijs New York Delfshaven, en een rode streep door de eerste drie steden. Het was schitterend. ‘Hij woont in Blijdorp,’ zei ik. Ze deed het doosje weer dicht. ‘En dan de kleur,’ zei ik, ‘groen of zwart, ik zie hem nooit in zwart, ik zie zijn gezicht zo voor me en toch twijfel ik over de kleur die hem het beste staat.’ Ze lachte mooi. ‘Is hij een fashionate?’ vroeg ze, ‘bij hen is zwart helemaal in.’ Ik probeerde de zoon van mijn vrienden als overdreven modebewust voor te stellen. Het lukte niet. ‘Wil je misschien een kop koffie?’ vroeg ze. Haar blonde haar was jongensachtig kort en accentueerde de vrouwelijke lijnen in haar gezicht fantastisch. We waren alleen in de winkel. ‘Heb je ook thee?’ vroeg ik. Er verscheen een lichte frons net boven haar neus. ‘Of water,’ zei ik, ‘water is ook prima.’ Ik wilde het haar op geen enkele manier moeilijk maken. Ze boog soepel voorover bij de toonbank. ‘Hier stonden ooit flesjes water,’ zei ze, ‘sorry’. ‘Het wordt deze,’ zei ik abrupt, hief het zwarte shirt tien centimeter omhoog en hing het groene terug. Ze klom op een krukje, zocht op de bovenste plank van het metalen rek tussen de doosjes. ‘We hebben geluk,’ lachte ze, ‘het laatste S-je.’ We. Ik volgde haar handen terwijl ze het doosje in bruin pakpapier pakte en er een roodwit gedraaid paktouwtje omheen deed.

 

‘Een t-shirt,’ zei de jongen toen hij het doosje had geopend. Hij hield het voor zijn lijf, ik zag hem achter het zwart verdwijnen. ‘Je groeit er wel in,’ zei ik. ‘Oh nee, dat is helemaal niet te groot,’ zei zijn oma, ’trek maar aan.’ Hij deed het gedwee. Het stond hem fantastisch, dat zwart, die stoere witte letters. ‘Wat moeten wij nu gedogen?’ vroeg zijn moeder.

 

Appeleters

steigerIk zei dat ik het niet erg vond als de steiger dit weekend nog op het terras stond. Hij stond er uit de weg. Ik kreeg de indruk dat de schilder blij was, hij had volop werk, op sommige plekken zat hij vast aan strakke tijdschema’s, er viel voortdurend regen die alle plannen in de war schopte en ik dacht: hoe soepeler ik me opstel, hoe beter de momenten waarop hij bij ons schildert. Bovendien had ik een plan: die steiger stond daar fijn voor de achtergevel en dat bood een uitstekende kans om de ramen en zelfs de daklijst daar eens goed te wassen. Vragen deed ik het natuurlijk niet. Dan zou hij vast nee zeggen, niet uit onwil, maar vanwege veiligheid, aansprakelijkheid en dergelijke. De eerste keer omhoog was wat onwennig, van de eerste verdieping door het luik naar de tweede, maar dat was snel voorbij en behendig klom ik op en af en reed ik de steiger van rechts naar links en weer terug. Zo leuk als de dingen zijn wanneer je ze de eerste keer doet, worden ze nooit meer. Toen alles glom en blonk tot en met het terras aan toe, plaatste ik de ligstoel in de tuin als een theaterstoel in de grote zaal, met het terras als podium en de achterpui als decorstuk en las ik Teddy, een briljant verhaal van J.D. Salinger. Volgens Teddy zijn de meeste mensen appeleters, die net als Adam in het paradijs stukken afbijten van de appel, waarin louter logica zit, dat hen verhindert de dingen te zien zoals ze echt zijn. Als hij het onderwijs zou kunnen veranderen, zou hij ‘gewoon zorgen dat ze [de kinderen] alle stukken appel die hun ouders en iedereen ze hadden laten afbijten weer uitbraakten.’ Het was een leerzame middag.

Wil

sprinterIk bestudeerde het treintje. Een lege rolstoel, daarachter met bevende handen op de handvatten en onzekere pasjes van de pantoffelachtige schoenen een lange oude man, zijn hoofd zwaar gebogen. Aan hem gekoppeld een oude vrouw, zeker anderhalve kop kleiner dan de man, met haar handen stevig op zijn heupen. Ze liep zo dicht achter hem dat ze haar tred voortdurend moest aanpassen om niet de schoenen van zijn hielen trappen. Je zag zo’n treintje vaker. Een kind dat waggelend zijn eigen wandelwagentje duwt, daarachter de handen van een ouder. Keek ik heel goed, dan zat in de oude man ergens nog dezelfde wilskracht als die van het kind dat wil leren lopen. Het grootste verschil is dat zo’n kind moeiteloos tien keer kan vallen zonder dat de trein al te veel vertraging oploopt.

Tijdreis

littleitalyIk was in Little Italy. Little Italy was een tijdcapsule die me veertig jaar terugschoot. De mandjes waren van roestig draadstaal, om het hengsel zat rood plastic. Op de potjes en flessen en doosjes zaten kleine witte prijsstickers die moeilijk loslieten. Ze verkochten hier echte mozzarella, niet dat plastic nepspul dat voor 49 cent in de schappen van de grote supermarkten ligt. De grote Italiaan achter de kassa kende alle prijzen uit zijn hoofd, tikte de cijfers in op de kassa en zette de blikjes en potjes en breekbare waar geordend in mijn tas. Hier geen geblieb. Ooit had ik ook alle prijzen van de drankjes en taartjes en broodjes en warme maaltijden in het V&D restaurant uit mijn hoofd gekend. Dan begon ik al met aanslaan als de mensen nog aan kwamen lopen en zei ik de totaalprijs als ze het blad naast me neerzetten. Het geratel van de kassabon was muziek. Op de bon was alles ‘Levensmiddelen’. Heel vroeger stond er helemaal niks voor, of alleen een productcode, dan was de bon een lange reeks cijfers onder elkaar. Mijn moeder noteerde thuis bij ieder getal op de bon wat het was geweest: melk, kaakjes enzovoorts. Eigenlijk was ze haar tijd ver vooruit. Nu zien alle bonnen er zo uit. Alleen kijken we er niet meer naar.

Opzoeken

paardIk pakte mijn telefoon, tikte op de rekenmachine, typte 1639872000, tikte op het deelteken, typte 60. Ik deelde nog een keer door 60, daarna door 24, daarna door 365, toen op het =-teken. 52. Ongeveer 52 jaar is de ik-persoon die op bladzijde 265 van Peter Verhelsts  De kunst van het crashen zegt: ‘Ik heb tot nu ongeveer 1.639.872.000 seconden geleefd …’ Toen ik toch bezig was zocht ik ook even de schilderijen van een paar bladzijden eerder op: Paint en Study for a man with microphones van Francis Bacon. En Eadweard Muybridge, de fotograaf die voor het eerst op bladzijde 77 wordt genoemd en die, volgens Wikipedia, via snel achter elkaar genomen stilstaande beelden liet zien dat een paard in galop helemaal loskomt van de grond. Hij had er twaalf snelle fototoestellen voor nodig. Nu past die techniek – onder de noemer Sport of Hi-speed burst – in onze broekzak. Maar weten we nog dat een paard met alle vier de benen loskomt van de grond, en hoe precies? In James Salters Lichtjaren komt een knipsel tevoorschijn, waarop een schilderij van Van Dongen van Picasso’s maîtresse, de beroemde Fernande. Salter schrijft: ‘De gelijkenis met Nedra is verbluffend.’ Nedra is een van de hoofdpersonen in Lichtjaren. Ik realiseerde me dat ik geen duidelijke voorstelling van Nedra had, in de zin van zoals je iemand herkent op een foto. Toch dacht ik haar te kennen. Het schilderij Fernande had ik ook opgezocht. Een schilderij kan. Als er had gestaan dat Nedra op Brigitte Bardot had geleken, dan was ‘mijn’ Nedra aan diggelen geslagen.

Spier

rottebanbrugIk kwam steeds dichter bij de hond die via een lijn verbonden was met de vrouw die een zuurstokroze windjack droeg dat flink opbolde. Boven haar billen de contouren van een smartphone in de strakke renbroek die tot op de kuiten kwam en was afgebiest met felroze randjes. De meeste damesrenbroeken missen zo’n zakje middenachter dat in de herenrenbroeken bijna altijd wel zit. Denken ontwerpers dat dames met een tasje gaan rennen? Denken ze überhaupt? Ik haalde hond en vrouw in en rende een wandelaar tegemoet met op zijn shirt ‘100 Jaar De Havenloods’. Op dit stuk hoor ik altijd het stemmetje van een oud-collega die ooit vertelde over een onbekend renparcours op een donkere winterse avond waar geen eind aan leek te komen, en die zich toen had opgepept met de woorden ‘gewoon de voeten goed blijven afwikkelen, stap voor stap’. Wilskracht is een spier, las ik laatst, die moe kan worden, maar minder snel moe wordt als de eigenaar een gewoontedier is, routineus handelt. Net voor ik op pad ging had ik de bambinostenen nog opgeborgen, en de kleurpotloden. De logé was immers weg. Het kan maar opgeruimd zijn. Een knuffel ten afscheid of dag zeggen vond hij moeilijk. Toen ik op het balkon stond en hij in de auto zat en R zijn portierraam omlaag deed en de afstand voorbij die moeilijke nabijheid was, riep hij ‘doei, doei, doei’ en zwaaide hij tot het einde van de straat.