Passant

In tien stadia gaat de mens voorbij aan deze aarde, die boodschap zie ik sinds twee weken bij het opstaan, bij het thee zetten, bij het maken van mijn ontbijt, bij het lunchen, wanneer ik de voedertafel en de vogelvoersilo vul, als ik de tuin inloop met het groenteafval voor de wormen, als ik aan de keukentafel de krant lees of de vogels in de tuin bekijk. De boodschap is uitgevoerd op een ring van cortenstaal en rust op een robuuste cortenstalen schaal die weer staat op de vijverbrug. De schaal is inmiddels mooi vol geregend en mengt zich met zijn lichtoranje roest opvallend onopvallend tussen het bonte herfstblad.

Op regelmatige afstand bevinden zich op de ring mensfiguren. De kleinste is een baby, hij ligt op zijn rug, gekromde beentjes en armpjes kraaien naar de hemel. Bezie ik vanuit de keuken de ring als een klok dan bevindt de baby zich iets voorbij de zes. Op ongeveer half acht volgt een peuter, hij zit nog op zijn billen, maar alles aan hem wil omhoog, handen en voeten zetten zich af om hoofd en bovenlijf opwaarts te duwen. Verderop is het gelukt: op negen uur staat een kind met het babyvet nog overal en de mollige benen en armen breeduit om het evenwicht niet te verliezen. Ietsje verder op de ring staat een groot kind bedachtzaam stil, het babyvet is geslonken, het evenwicht gevonden, de voeten dichtbij elkaar, en in de schouders de onzekerheid van het klein zijn en groot worden. Op zes voor twaalf staat de jongeling, quasi nonchalant, de wie-maakt-mij-wat handen in de broekzakken. We passeren de twaalf uur en daar loopt de mens op zijn grootst, de kracht spat van hem af, ongevoelig voor de zwaartekracht, de benen wijd, de handen volkomen nonchalant in de broekzakken, een bovenlijf met een opening om de wereld te ontvangen, of de liefde, of misschien is het een nonchalante stropdas. Op zes over twaalf is het feest voorbij, het lijf lijkt iets gekrompen, misschien door het gewicht van de nette overjas en de werktas vol verantwoordelijkheden in de rechterhand. Verderop, het is kwart over, staat de achtste figuur, de bovenrug begint te buigen, er hangt nog een tasje in de hand, misschien met een kleine boodschap of een zakje afval dat naar een bak moet. Bij de negende figuur rust het hoofd stevig tussen de schouders, fladdert de overjas ruim rond het lijf, zit in de rechterhand een stok en in de linker een kleine tas. Gestaag sjokt hij voort op de cortenstalen ring naar de laatste figuur die zit, even uitrust omdat te veel stappen achter elkaar uitputten, de rug buigt inmiddels op een lager punt, de handen leunen op een stok. Het is zes voor half. Nog even en de rug buigt verder, onder het gewicht van het hoofd, vanwege een gebrek aan spierkracht, omdat de handen beven en de stok over de rand met het water schuift. Dan tuimelt de figuur voorover in het water, gezicht, armen, benen neerwaarts, alleen de rug zichtbaar, een negatief van de baby die op korte afstand al klaarligt op de rug, kraaiend.

De regen maakt de figuren bruin, maar houdt de regen op en komt de wind, dan blaast ie het nat weg, eerst op de kopse kanten, waar een vrolijk oranje silhouet ontstaat. Straks, als de zon weer komt, zullen er schaduwen ontstaan.

Ik heb nog geen vogel tussen de figuren gezien, maar nu dan toch, net als ik dit opschrijf en kijk: een pimpelmees landt even op de oranje ring, verdwijnt dan weer tussen het herfstblad.

Tuinleven

Plotseling zijn ze terug: de vinken. Het zijn er zeker vijf, zes. Ze landen op en rond de voedertafel die dit jaar op het terras staat onder de lage tuintafel. De merel was de eerste die de voedertafel ontdekte. De roodborst, heggenmussen en de tortels volgden. Koolmezen en pimpelmezen bezoeken vooral de vogelvoersilo die aan de laagste tak van de amberboom hangt. De voerplekken zijn dit jaar dichter bij het glas waarachter R en ik bewegen, omdat de tuin dit jaar anders is. Het maakt de vogels niet uit. De merel is nog steeds een goede tuinhulp, hij zoekt tussen de houtsnippers naar voedsel waarbij zijn snavel als een kleine hark werkt. Ook de heggenmussen en vinken scharrelen en pikken op en tussen de houtsnippers en onder de herfstbladeren. Een ekster vliegt over, hoger in de lucht een zwerm kauwen in zo’n kunstige achtcirkelige formatie.

Gewoon stil blijven zitten, dan verschijnt iedereen ten tonele. De grote bonte specht! Op de schutting links. Straks komen aan die kant nieuwe buren. Ik zag haar nog niet aan de pindakaaspothouder hangen zoals de grote bonte spechten vorig seizoen deden. Misschien is de pot te ver leeg, kan ze er ondanks haar atletische lichaam en haar lange snavel niet bij. In de ondiepe delen van de vijver badderen een tortel en een koolmees. Dan: een blauwe reiger. Als een standbeeld staat ie op de rand van de schutting rechts, de schutting die we delen met de buurman die een tijd weg was maar nu weer terug. Toen hij weg was maakte ik af en toe een praatje met een van zijn dochters die het huis in en uit vlogen om spullen te halen. Ze hebben het niet gezegd dat hij terug is, maar soms hoor ik zijn genies zoals alleen hij kan niezen, of het journaal op een volume waarvoor gehoorapparaten niet nodig zijn.

De reiger loert naar de vijver. Ik sta op, maak de anti-diefstalstang los, draai de sleutel van de schuifpui open, schuif de pui een klein beetje open. Dat is genoeg.

Bloei

De monnikskappen bloeien. Ze staan pas vanaf de vroege herfst in de achtertuin. Toen ik ze kocht vroeg ik aan de mevrouw van het fijne plantencentrum: welke zullen beter aanslaan? Toen pakte ze de niet bloeiende exemplaren. De knoppen waren klein, overal las ik ‘bloeitijd september-oktober’, ik verwachtte niks meer. Maar de knoppen werden groter, ze begonnen op de voetkussentjes van een kat te lijken. En toen werd het half november en openden die kussentjes zich en kwam er kleur, blauwpaars. Eerst in de linkerborder, naast de clematis met het donkergroene tongenblad, waar ik vijf monnikskappen de grond in had gedaan. En daarna begon ook rechts dat zachte blauw met een vleugje paars te verschijnen, vóór de klimmende hortensia en in de boomspiegel van de amberboom. Daar deed ik een week of twee na die eerst vijf planten er acht de grond in. De monnikskappen zijn net hoog genoeg om boven de rand van het terras uit te piepen.

Achter in de tuin bloeit één zonnehoed: donkerroze smalle bloemblaadjes rondom een oranjebruine bolvormige kern. Ik plantte er deze zomer zes. Bloeitijd juli-augustus, las ik, de bloei kon aanhouden tot in september-oktober. Ik had me er al bij neergelegd dat ik dit eerste jaar geen bloemen zou zien: eerst aanslaan, dan pas stralen. Maar nu er in oktober toch eentje in bloei is gekomen, valt het me een beetje tegen van die andere vijf.

Telefoongesprek

We doen het gewoon weer zoals vroeger, zei mijn broer. Hij had vorige week twaalf hectare wintertarwe op één middag gezaaid. Nou ja, gestrooid. Met de kunstmeststrooier? vroeg ik. Ja, met de kunstmeststrooier. Zoals op het schilderij van Van Gogh, de zaaier? Zo ongeveer, maar dan moderner. Hij had de methode bedacht in die herfst dat zijn vrouw in het verpleeghuis verbleef en hij het daardoor nog drukker had. Strooien en daarna het zaad lichtjes inrijven, legde hij uit, gaat een stuk sneller dan het land eerst oprijden, wat neerkomt op de bovenlaag rul maken, en dan met de zaaimachine de tarwe in keurige rijen de grond in doen. Ploegen deed ie ook al niet meer. Behalve dat het een fikse tijdwinst opleverde, scheelde het ook enorm in de hoeveelheid wormen. Ploegde je, zei mijn broer, dan daalde het aantal wormen met vijftig procent en die had je pas weer ver in het voorjaar terug. Terwijl die wormen zijn belangrijkste knechten zijn die de grond luchtig en open houden, de oogstresten van het afgelopen jaar de grond intrekken en er mest van maken, en de wortels van het nieuwe gewas een vruchtbare en open structuur bieden.

Deze week ging zijn laatste blok suikerbieten eruit. Op die grond ging hij hetzelfde doen, als Van Goghs’ zaaier de wintertarwe uitstrooien. Ging hij zijn areaal tarwe nog uitbreiden vanwege de graantekorten dit jaar? Nee, dat deden zijn collega’s al. Aan die varkenscyclus deed hij niet mee.

Hij klonk goed.

21 dagen

Het is alweer drie weken geleden dat ik in de Volkskrant bleef hangen aan een stukje van Jasper van Kuijk, Taalspel stond erboven. Misschien kwam het doordat ik de dag ervoor gesproken had met de taallescoördinator van de Pauluskerk die zat te springen om iemand die Nederlandse les kon geven aan mensen die met andere talen groot zijn geworden. Kuijk besprak de taalapp Duolingo, hij gebruikte ‘m om zijn Zweeds te verbeteren. Het was een app vol positieve beloningen en uit wat hij beschreef herkende ik de beloningen en aanmoedigingen van de Ommetjes-app. De gewoonte om iedere dag een uur te wandelen was inmiddels ingesleten en die app had ik net van mijn telefoon gegooid.

Ik haalde Duolingo binnen op mijn telefoon en struinde rond. Was het iets voor de mensen die straks aan mijn taallessen gingen deelnemen? Vanuit het Nederlands waren alleen Duits, Engels en Frans voor handen. Nederlands kon je alleen leren vanuit het Engels. Vanuit datzelfde Engels opende zich trouwens een snoepwinkel aan talen. Ik tikte Japans aan. Nu ben ik al drie weken Japans aan het leren. Dat ik dat zo nauwgezet weet, komt door die app. Die houdt dat bij.

Dat mijn vinger Japans koos en niet, pak ‘m beet, Fins, verliep zonder nadenken en net zo natuurlijk als wat mijn voeten en handen doen om de auto vaart te laten minderen. Even onuitlegbaar ook. In de herfstvakantie sprak ik in Berlijn met onze daar wonende vriend over de eetgewoontes op Okinawa waar ik net een studie over gelezen had en hij vroeg of ik niet eens naar Japan wilde. Hij was er geweest, hij kon het zeer aanbevelen.

Volgens Google is het 14.285 kilometer lopen naar Okinawa. Je doorkruist Duitsland, Polen, Litouwen, Letland en Rusland. Dat land kom je binnen bij Terehova om het duizenden kilometers later helemaal aan de oostkant te verlaten bij Vanino. Daar steek je over naar het nog altijd Russische eiland Sachalin dat een prominente rol speelt in Buwalda’s laatste roman, en aan de zuidkant van dat eiland steek je vanuit Korsakov over naar het Japanse Wakkanai. Dan loop je zuidwaarts langs de kust tot Sapporo, daar neem je de boot naar Kioto, en vandaar ga je over land en zee verder zuidwaarts om vervolgens een hele lange bootreis te maken naar Okinawa dat net zo dicht bij Taiwan en het Chinese vasteland ligt als bij de hoofdeilanden van Japan.

Ik dacht aan een radio-interview met een Nederlandse vrouw die voorafgaand aan de Olympische Spelen onderweg was naar Tokio, te voet, meende ik. Ik ging zoeken. Ik vond Kirsten Wielaard, roeister, niet gekwalificeerd voor de Spelen. Op de fiets, niet te voet, peddelde ze naar Japan, en niet via Rusland maar via Turkije, Georgië.

Vier studenten had ik in mijn eerste les, uit drie continenten. De gevorderden kenden Duolingo, eentje vond ‘m saai. Zo ver was ik nog lang niet. De vrouw die niks anders dan Portugees spreekt, was er blij mee.

Zou ik weten dat konnichiwa ‘hallo’ betekent, had ik de app geïnstalleerd, was ik aan het artikel blijven kleven, had ik met de taalcoördinator van de Pauluskerk gesproken, als die afspraak met C er niet was geweest, als zij niet had verteld over de Pauluskerk, haar vrijwilligerswerk, dat ze nog mensen zochten? Wanneer gaat een zaadje de grond in, wie geeft het water?

Winterjas

Voor de tweede keer deze herfst de wintersjaal om, voor de eerste keer de winterjas aan. Op de klok is de avond nog niet begonnen, maar de lucht is al meer dan duister en gevuld met hele lichte miezer, als de tinteling in net niet plat bronwater. Ik loop nog even langs de winkel voor een attentie; wat past er bij Peter Verhelsts Tongkat, het boek dat we straks gaan bespreken? Oppassen bij de zebra, op dit tijdstip hebben mensen zoveel haast. De lichten in de winkel schijnen vol, hier is nooit herfst of regen, bijna ieder gelaat is weer bedekt. Ik pak de roze alcoholvrije bubbel die R en ik best oké vinden. In het winkelcentrum zijn de feestlichtjes aan, ergens liggen die tien maanden te wachten tot ze weer naar buiten mogen, het enige weer dat zij meemaken is nat, koud, grijs, donker.

Bij de snackbar wachten mensen, verderop rinkelt de bel van de overweg voor de metro. Ik wacht, ik loop verder. Het is niet ver, de route vertrouwd, langs deze flat, langs deze parkeerplaats, langs dit plantsoen liep ik tien jaar heen en weer: van en naar de supermarkt, van en naar de metro. Ik passeer de flat waar we ooit woonden, steek de weg over, sla linksaf en verderop rechtsaf, de wijk in. Op nummer 34 bel ik aan.

De tafel is al gedekt, kleurrijk servies van een mooi merk. ‘Ik spaar het langzaam,’ zegt de gastvrouw. Het eten is verrukkelijk, het boek bleek niet voor iedereen makkelijk, we halen er veel uit. Aan degene die er niet bij kan zijn laten we weten: goede recensies, maar geen makkelijk weggeefboek.

Ruim vier uur later sta ik weer op straat, twee mensen fietsen weg, moderne fietsen met een belt drive op de plaats van de ketting. Ik loop een stukje op met iemand die de metro pakt. De wereld lijkt lichter, het is droog.

Nachtvlinders

Avondtype mensen hebben een langzamer lopende klok die tot wel 25 uur nodig kan hebben om de dagelijkse cyclus van processen af te spelen, vertelde op de radio hoogleraar Marijke Gordijn, gespecialiseerd in onze biologische klok. Bij ochtendmensen is dat 23,5 uur. Zo worden we geboren en daar is niks aan te doen. In ons land waar onze kloktijd flink uit de pas loopt met de optimale tijd is het leven voor extreme avondtype mensen te vergelijken met uitgeput boven op de berg aankomen als de rest van de wandelgroep er al een kwartiertje staat uit te rusten, de drinkflessen weer terugdoet in de rugzakken en aanstalten maakt om de rugzakken op de schouders te gooien om aan de afdaling te beginnen.

Eeuwenlang concentreerden mensen hun leven rondom het zonlicht. Bij daglicht kon je reizen, je land bewerken, eten bereiden, je dieren hoeden, je ambacht verrichten, je kleding wassen. Zodra de avond viel trok je je terug in je kleine gemeenschap; het donker was voor de wilde dieren, boze geesten en de slaap. Het middelpunt van de werkbare dag was wanneer de zon het hoogste punt aan de hemel bereikte. Toen de klok kwam, werd de tijd afgesteld op de stand van de zon. Als de zon het hoogste punt aan de hemel bereikte was het twaalf uur. Ieder dorp, iedere stad had zijn eigen tijd.

In 1908 probeerde Nederland de klokken gelijk te krijgen. Omdat we niet konden kiezen tussen de geografisch meest logische Westeuropese (Engelse) tijd of de mogelijk economisch iets wenselijkere Middeneuropese (Duitse) tijd kwam er een compromis: wanneer de zon op de meridiaan boven Loenen en Gorinchem haar hoogste punt bereikte was het in Nederland twaalf uur. Op datzelfde moment was het in Engeland (en België en Frankrijk) 11.40 uur en in Duitsland 12.40 uur. We kozen in 1908 dus voor harmonie in lichtsterkte en niet voor harmonie in tijd met onze buren. Toen Duitsland in 1940 Frankrijk, België en Nederland bezette, voerde het onmiddellijk de Middeneuropese tijd in en dat is nooit meer teruggedraaid.

Hoogleraar Gordijn zei dat we de Westeurpese tijd zouden moeten aanhouden omdat we licht nodig hebben om op te kunnen staan. Bij de huidige Middeneuropese tijd staan we relatief vroeg op ten opzichte van de zon. Dat kan lijden tot slaaptekort, verstoorde slaap en een verstoorde biologische klok met mogelijk gezondheidsschade.

Ik begon te rekenen. Nu, in de wintertijd, staat de zon in Nederland om 12.40 uur op zijn hoogste punt, in de zomer is dat pas om 13.40 uur. Als kinderen om zomerkloktijd 12 uur lunchpauze krijgen en mensen op kantoren een lunchommetje maken, is het qua lichtsterkte pas 10.20 uur. Zomerkloktijd 8.30 uur, die veel gebruikte begintijd voor scholen, kantoren, vergaderingen, is qua zonlichtsterkte 6.50 uur. Tien voor zeven! Hoe vroeg moeten mensen wel niet op om, gewassen, aangekleed en kinderen gereed gemaakt, die gesel van half negen te halen? Bij zonlichtsterkte vijf uur, half zes? Onder niet optimale lichtomstandigheden pendelen we vervolgens naar school en werk, daar sluiten we ons op in lokalen, distributiecentra, productiehallen en kantoren met te weinig lux voor onze gezondheid, en om zomerkloktijd 13.40 uur als het licht het optimaalst is zitten we alweer achter glas en muren. Een avondrepetitie of voetbaltraining om zomerkloktijd 20 uur valt qua lichtsterkte samen met 18.20 uur wanneer we nog lekker in de nazit van de avondmaaltijd zouden moeten zijn. Tegen de tijd dat we naar bed ‘moeten’, omdat straks de wekker weer gaat, is het buiten nog veel te licht voor onze biologische klok: die heeft duisternis nodig om het signaal te krijgen dat er geslapen moet worden.

Zouden we onze klok gelijk zetten met de Engelsen en Portugezen dan pendelt de twaalf uur op onze klok rondom het hoogste punt van de zon. In de winter staat de zon dan om 11.40 uur op zijn hoogste punt, in de zomer om 12.40 uur.

Uit een la diepte ik twee horloges op. Allebei deden ze het niet meer. Ik bracht ze naar de juwelier. Nieuwe batterijtjes graag, zei ik. De ene ga ik op de wintertijd zetten, de ander laat ik synchroon lopen met de zon.