Omdat ik een paar dichtregels zocht die ik een jonge, Wit-Russische onderzoeker in de mond wilde leggen, sloeg ik Einde en begin, de verzamelde gedichten van Wislawa Szymborska, open. Ik wist niet zeker of de Wit-Russen in 1996 toen Szymborska de Nobelprijs voor de Literatuur kreeg, trots waren of mochten zijn op een dichter uit een land met wie de Wit-Russen een grens delen en dat net als de Wit-Russen ruim veertig jaar tot dezelfde communistische familie had behoord, maar inmiddels niet meer; al was Polen op dat moment nog niet tot de Navo toegetreden, dat gebeurde pas in 1999. Ik waagde het erop. Achterin de bundel staat de rede die Szymborska uitsprak nadat ze de Nobelprijs in ontvangst had genomen. Ze rept over de tegenzin waarmee de dichter zich in het openbaar dichter noemt. Omdat, gevraagd naar uitleg naar wat een dichter doet, zo weinig te vertellen valt. Toch noemt ze zich uitverkoren, omdat ze behoort tot de groep ‘die de inspiratie van tijd tot tijd aanvliegt […] die bewust voor hun werk kiezen en het met liefde en fantasie verrichten.’ Natuurlijk, ‘beulen, dictators, fanatici, demagogen’ houden ook veel van hun werk, maar, zegt Szymborska, ‘zij weten en wat ze weten, vinden ze voor eens en al voldoende. Ze willen niets méér weten, want dat zou de kracht van hun argumenten kunnen verzwakken.’ Daarom zijn de woordjes ‘ik weet het niet’ haar zo dierbaar. Ze droomt ervan met Prediker te kunnen spreken, die zij tot de belangrijkste dichters rekent. Ze zou hem, de schrijver van ‘Niets nieuws onder de zon’, zo graag willen voorhouden dat zijn gedicht toch echt nieuw onder de zon was, ‘niemand heeft het eerder geschreven’. En hup, daar sta ik al voor de boekenkast en speur naar Guus Kuijers Bijbel voor ongelovigen om te zien of een van zijn zes delen iets van Prediker behandelt, en als ik nog maar twee delen gelezen blijk te hebben, pak ik de Grunbergbijbel en bloemlees aan de hand van Arnon Grunberg Prediker-passages. En ondertussen beschrijf ik deze wandeling in de brievenroman, waar iedere maand een hoofdstuk bij komt en uitgaat per post, en dwarrel ik rijker door het universum en nog zonder dichtregel. Ik blader door Szymborska’s dikke bundel. Tussen bladzijde 130 (De komst van de vogels – ‘Dit voor jaar zijn de vogels weer te vroeg teruggekomen…’) en 131 (Thomas Mann – ‘Beste zeemeerminnen, het moest wel zo gaan…’) vind ik het anti-diefstalstripje.
Categorie: blog
Holbewoners
Het was niet zoals we dachten smeltwater van naar binnen gewaaide sneeuw dat langs de overgangen van de stukken afvoerpijp rolde en onder de cv-ketel op de grond drupte. Nee, dat kan niet, zei de monteur. Hij moest ervoor bellen, had dit nog nooit gezien. Corrosie van het aluminium, aantasting van de afdichtringen door de gassen, vervangen door kunststof was de conclusie. Hij moest er even voor naar de zaak, had de natte doeken die ik om de pijp gebonden had om het water op te vangen, op het afvoergat gelegd. ‘Geen warm water tappen,’ zei hij. Hij had het ooit geleerd, hoeveel liter water zo’n cv-ketel per uur afvoerde, met daarin de CO2 en andere gevaarlijke gassen. Toen alles weer in orde was, tikte hij op zijn tablet. Hij was er niet blij mee. Ja, als alles werkte was het prima. Maar het werkte te vaak niet. In de tablet zat geen sim-kaart. Dat wilde het bedrijf niet. Dus gebruikte hij zijn smartphone als hotspot, maar er kwam geen verbinding en de werkbon die hij moest schrijven verscheen niet. Hij gaf het op, haalde uit zijn bus een papieren formulier. Ik dacht aan Een vrouw in Berlijn. Dagboekaantekeningen van april tot juni 1945, een boek dat ik mijn dochter of zoon, als ik die had, in de handen zou blijven duwen tot ze het gelezen hadden. Om te weten wat oorlog is, wat mensen dan doen, wat ze anders nooit doen, en waarop je terugvalt. De schrijfster die tijdens haar leven altijd anoniem is gebleven, schrijft op 20 april 1945: ‘Sinds vier dagen doet de radio het niet meer. Zo merk je maar weer hoe onbetrouwbaar al die dingen zijn die de techniek ons heeft geleverd. Ze hebben geen waarde op zichzelf, zijn alleen onder voorbehoud waardevol, zolang er stroom uit het stopcontact komt. Brood is absoluut. Kolen zijn absoluut. En goud is goud, in Rome of Peru of Breslau. Maar radio, gasfornuis, centrale verwarming, kookplaatjes, allemaal verworvenheden van de moderne tijd: zinloze ballast als de centrale het laat afweten. We vallen op het moment eeuwen terug in de tijd. Holbewoners.’ Zelfs zonder oorlog weet ik dat wij in dit huis bij grootschalige en langdurige stroomuitval het stadium van holbewoners nog niet eens zullen evenaren, zelfs een kopje thee – om de bevroren vingers en het verkleumde innerlijk te warmen – zit er bij ontstentenis van droog hout niet eens in.
Rondje
Bij de plas rende een man met een grijze muts en een Adidas sportbroek tot net over zijn knieën op blote voeten over het zand. Toen ik zelf bij het strandje was liep hij het water in. Op de dijk, bij het huis met het zwarte stenen varken op de parkeerplaats had het zwarte konijn, ook van steen of anders van kunststof dat eruitziet als steen, en zeker twee keer zo groot als ik, over ieder oor een kerstmuts. In een hoek van de woonkamer stond een kerstboom met heel veel blauwe mini-lampjes. Ik zag geen ballen. Iets verderop bij het smalle huisje, dat lang te koop heeft gestaan, maar nu alweer een half jaar verkocht is, was nog niks gebeurd. In de berm de resten van een sneeuwpop. In de bocht, bij de boerderij met het kleine bordje ‘scharreleieren te koop’ was een oudere vrouw in de berm bezig met een bezem, ze vulde een grote afvalzak. Naast haar een dreumes, twee, drie jaar, met zijn eigen bezempje. ‘Zo,’ zei de vrouw toen ik binnen gehoorafstand was, ‘wij zullen de troep van andere mensen wel weer opruimen.’ Op het krijtbord voor het café veel soep: erwtensoep, tomatensoep, uiensoep. De man van het strandje fietste langs me heen, onveranderde outfit, aan zijn voeten van die rubberen teenschoenen. Net naast het café staat een boerderette, je kijkt er dwars doorheen, een wijnrode bank van leer of nepleer voor het voorraam, een tafel met vier stoelen van een robuuste houtsoort voor het achterraam, tegen een muur een enorm wandmeubel van hetzelfde robuuste hout. Rondom het huis, direct tegen de gevel, een strook gewassen grindtegels, daaromheen gras. Verder niks, geen boom, geen struik, zelfs geen madeliefje. Naast de boerderette een schuur. Ik denk dat de man die daar meestal rond vier uur met zijn diepladertje met daarop een kraan thuiskomt, alleen woont. Ik zag hem zitten, in het midden van die doorkijkdoos, zijn ene been over het andere, een krant op schoot.
Over tijd
Zelfs de Nederlandse hond en kip hebben een agenda en een horloge zoals de buitenlander die nooit zal hebben, zei de in Irak geboren civiel ingenieur en schrijver Rodaan Al Galidi in het tv-programma VPRO Boeken.
Ik zocht een horloge uit, gewoon hier bij de juwelier vlakbij. Zeker vijftien jaar, misschien wel twintig, had er geen tijd om mijn pols gezeten.
In ons brein zit geen horloge. Dat las ik woensdag in Trouw. Onderzoekers van het MIT in Boston stelden het vast. De neuronen die betrokken zijn bij een activiteit – het knipperen met de ogen, het indrukken van een knop, het springen naar een hoek om een bal uit het doel te houden – doen er gewoonweg langer of korter over om van beginstand naar eindstand te komen al naar gelang het verlangde tijdsinterval. De thalamus, het regelcentrum van het brein, stuurt die reactie aan. Hoe precies weten ze nog niet. In ieder geval gaan daar de neuronen niet zoals in het motorische hersendeel sneller of langzamer, maar beginnen ze domweg meer of minder te vuren. Ik stelde me meisjes op paarden voor. Moest het paard snel van stilstand in galop, dan prikten ze heel veel keren met hun sporen in de flanken, mocht het langzaam, dan prikten ze slechts af en toe. Zoiets. Trouw citeert uit het onderzoek: ‘Het zou ook onrendabel zijn voor de hersenen om tijd en energie te steken in een uurwerk dat niet altijd nodig is. Veel logischer is het om de timing over te laten aan dat deel van de hersenen dat de actie moet coördineren.’
Onrendabel zat het horloge om mijn pols mooi te wezen. Af en toe keek ik en genoot dan secondenlang van de schoonheid, de rode secondewijzer die gestaag voort tikte.
Invloed
Ik stuurde D een berichtje. Zijn kinderen judoën, dat zie ik op Facebook. Hij schreef: bel me even. Ik belde hem. Hij was een weekje vrij, aan het opruimen, Marie Kondoën. Ik kende het boek. Hij vond het leuk dat ik op proef op een judomat had gelegen. Hij zei: nog belangrijker dan de judoschool is je maatje, of er in de groep trainingsmaatjes zitten, van jouw niveau, postuur. Als je in een gedreven wedstrijdgroep komt, ben je niks anders dan werpvlees. Hij had zelf ook gejudood, zijn vader ook. Wist ik niet, al heb ik met zijn vader gejuicht in de Kuip. Ander seizoen. Ik kreeg een appje van H. Ze ging naar een concert, of ik zin had. Snel maakte ik de chocoladetaart en de hartige taart voor de vrienden morgen en sprong in de metro. Ik ken H van de lagere school. H kon alles bij gym, was nergens bang voor: kast, bok, mat, ringen, bank, smal, hoog. Het was geen vraag, zei ze, mijn zus turnde, ik ging ook op turnen. Haar moeder had geturnd, en ook haar vader, al ontdekte ze dat pas veel later en was dat best bijzonder voor een jongen in het net naoorlogse Nederland. Invloed. Bij ons sportte niemand, zei ik. Bij R werd ook niet gesport. En ook mijn vrienden die de taarten kwamen eten hadden geen vermeldenswaardig sportverleden. Ik kreeg steeds meer zin in die judomat en die overall spierpijn die mij nog dagenlang bij iedere beweging had vergezeld. Heb je al een judopak? vroeg H. Een judopak heb je zo, zei ik, Marktplaats staat er vol mee.
Eddy
In de roman Weg met Eddy Bellegueule laat de jonge Franse auteur Édouard Louis zijn alterego Eddy, die dan een jaar of veertien is, zijn rugzak inpakken. Tegen zijn vijfjarige broertje, van wie hij zeker weet dat die het zal doorbrieven aan zijn ouders die in de tuin aan het barbecuen zijn, zegt Eddy dat hij er vandoor gaat, voorgoed weg. Dan gooit hij de deur heel hard dicht en holt door de dorpsstraten, niet al te hard zodat zijn kapotgewerkte, kapotgerookte, kapotgezopen vader hem kan bijhouden. Als hij zich achter een struik verstopt en zijn vader langs ziet lopen zonder hem op te merken, slaat de paniek toe. Wat als zijn vader hem niet vindt, hem aan zijn lot overlaat? Hoe moet hij de nacht buiten doorbrengen? Eddy hoest hard, daarop draait zijn vader zich om. Eddy in retrospectief: ‘Er wordt over vluchten gesproken als iets wat bemoeilijkt wordt door heimwee en mensen, factoren die ons ervan weerhouden, maar niet door onbekendheid met vluchttechnieken.’ Onbaatzuchtige ouder-kindliefde is behalve leren tandenpoetsen, leren huiswerk maken en leren om beleefd te zijn tegen anderen ook: je kind succesvol leren vluchten voor zijn ouders.
Wit, zwart
In het uur voor mij altijd twee zussen. De een klapt zichzelf moeiteloos dubbel, maar ontbeert kracht, de ander heeft kracht, maar moeiteloos dubbelvouwen is er niet bij. Ook verder zie ik geen gelijkenis. Als ze gaan praten, zegt Renate, dan merk je het. Zelfde humor, niets ontziend. De soepele zus draagt altijd witte tennissokken, met zo’n hoog geribbeld boord. In de jaren tachtig deed je een moord voor tennissokken, het liefst met twee blauwe randjes bovenaan, of een rood, een blauw. Het was de tijd waarin de jeugd op sneakers ging lopen en deskundigen vreesden voor voeten en rug van de opgroeiende bloem der natie. Daarna trok de witte tennissok zich terug op de plek waar die vandaan kwam, daarbuiten werd ie alleen nog onder meewarige blikken gesignaleerd aan een bloot mannenbeen in sandalen. Maar de witte tennissok is terug. Vorige week zag ik in de hoofdstad twee keer een knul, type hip, type voorhoede. Hun hoogwaterbroeken boden oogverblindend zicht op de vertrouwde witte sok. Ook in mijn stad had ik het al een keer gezien: witte tennissokken onder hoogwaterpijpen. Ik vermoed dat het een reactie is op al die blote enkels. Al is de zomer echt voorbij, die enkels blijven bloot; meiden, maar vooral ook jongens slaan de broekspijp desnoods nog een slagje omhoog. De aanblik doet me altijd rillen. Ik had het erover met de eigenaar van Knetter, die zojuist een winterjas had verkocht aan een mevrouw die jaren op Aruba had gewoond en gewoonweg geen winterjas meer had. Ja, ze had er snel een gekocht. ‘Zo’n dekbedjas,’ zei de Knetterman. ‘Ah, een Michelinmannetjesjas,’ zei ik. Kijk je goed, dan zie je overal. Gisteren nog in de metro een ouder stel: zij een flesgroene, hij een KLM-blauwe. Die Aruba-mevrouw had de dekbedjas vlug in een tas laten doen en was in haar nieuwe jas naar buiten gelopen. En de alpinopet, die zag ik ook weer. Zwart, zoals in Frankrijk, op de hoofden van twee hippe jongemannen.