Uienbol

Twee merels, een vrouwtje en een mannetje, een koolmees op zijn kop aan het groen van de coniferen van de achterburen, een tortelduif. In de clematis met de lange groene bladeren knopjes waaruit nieuw blad gaat komen. De start vorig jaar was moeilijk, de rechter clematis verloor bijna al zijn blad tot er een nieuwe loot vlot omhoog groeide, fris en groen. Een kat heeft de turf omgeploegd, drie drollen. Ik schep ze weg, stamp de grond aan. De regenmeter is permanent vol, alleen de storm doet nog moeite om het water eruit te krijgen, helemaal achterin de tuin een plasje op een tegel die kennelijk niet meer vlak is. De tuinmannen hebben op de dag dat Sinterklaas terugging naar Spanje uienbollen in de grond gestopt. Die verwachting: paars bloeiende bollen op hun hoge stengels, zachtjes wiegend in een zomerbries.

Vernieuwingen

R moet zijn paspoort vernieuwen. Hij pakte zijn laptop, ging digitaal een afspraak maken, kon kiezen uit tien loketten in de stad en tijdstippen overdag en ’s avonds. Z moet haar verblijfsdocument vernieuwen. We pakten de laptop, gingen digitaal een afspraak maken, ze kon kiezen uit drie loketten in Nederland, ze heeft de mazzel dat een van die drie in haar eigen stad is, vlakbij haar school bovendien, daar kan ze terecht op werkdagen tussen 9 en 16 uur en op vrijdag tot 15 uur. Omdat ze op al die tijdstippen op school is of op haar stage puzzelde ze in haar rooster, besloot dat ze dan maar op vrijdag iets eerder weg zou gaan, bij het vak Burgerschap.

Verdienmodellen

Voor iedere pinbetaling van zijn klanten betaalt de groentevriend 19 cent aan de bank, contactloos kost 15 cent. ‘Soms komen er mensen voor één appel of één banaan, die willen dan pinnen, ja, die kan ik die appel net zo goed zo meegeven.’ Contant geld dan maar? Bij het afstorten betaalt hij drie keer. Één vast bedrag voor de handeling zelf, vervolgens een percentage van de afgestorte geldsom, en dan nog een bedrag per afgestort biljet. De vijfjes en tientjes brengt hij daarom al niet meer naar de bank. Moest ik in plaats van bij de geldautomaat bij hem komen pinnen om hem zo van zijn contante geld af te helpen? Nee, het beste was als ik een dag in de week bij hem kwam werken en me liet uitbetalen in groente en fruit. Terug naar de ruilhandel, waarom niet. Of we zetten het weer op de lat, stelde R voor. Die tijd had de vader van de groentevriend nog meegemaakt. ‘Och, die enorme lijsten en schriften.’ Je zag dat hij er niet naar terugverlangde. Alhoewel. ‘Er was een Turk,’ zei hij, ‘die liet altijd alles opschrijven en kwam dan één keer in de maand betalen. Dat ging altijd goed. Toen kwam hij ook wat tussendoor lenen, 25 gulden, nog een keer 25 gulden.’ Op een gegeven moment vroeg de vader waar het geld bleef, maar hij had het nog niet. ‘Je moet de tering naar de nering zetten,’ zei de vader van de groentevriend. ‘Wat nou tering,’ had de Turk geroepen en was dreigend op de vader afgelopen. De groentevriend was er tussen gesprongen en na één beweging van hem rolde de Turk zo de stoep af naar de goot. De volgende dag kwam hij betalen. Normaal is de groentevriend nooit open op maandag, maar vandaag wel, omdat Albert Heijn deze week dicht is wegens verbouwing. Er komen zelfscankassa’s.

De doodgewoonste dingen

Ik kende het liedje, nee ik kende het liedje niet. Ik kende de melodie en de titel. Geen idee wie het had geschreven of gezongen. Passe-Partout, zei de pastor. De tekst was wonderschoon, ik had alle tijd om er eens heel goed naar de luisteren, hier op de achterste bank van een crematorium in het zuidoosten van het land. Het was een comfortabele bank, grasgroen, mooi vormgegeven, links een enorme ruit met uitzicht op winterse bomen en het bruine blad van een goed onderhouden heg. Een oudere man op de achterste bank van de middelste rij tikte met de hak van zijn schoen het ritme mee. Zeven tikjes op ‘Het dagelijkse leven / is mijn allermooist gegeven’. Later zou hij twee keer zijn ellebogen op zijn bovenbenen planten, zijn gezicht in zijn handen, een licht geschok van de rug. De man met de twee gehoorapparaten en zijn over elkaar geslagen armen naast hem zag het ook. De kersverse weduwnaar, 92 jaar, legde een rode roos op de kist. Ga er maar aanstaan, dacht ik, op die leeftijd. Er zijn aula’s waar de kist het middelpunt is met de banken eromheen gebogen, mooi, maar ook veel gekoekeloer naar elkaars gesnotter, hier was de opstelling: alle neuzen richting de kist en het spreekgestoelte vooraan, zicht op elkaars ruggen. Beter. In de koffieruimte schoof een oud-collega van de overleden vrouw met zijn zoon aan ons tafeltje. Het bedrijf heette Koudijs, ooit groot in mengvoeders. In een ver verleden had het geruild met Meneba, Meneba verhuisde naar Rotterdam, naar de graanboeren en de haven, Koudijs naar Den Bosch, naar de veeboeren. De man had er zijn hele leven gewerkt, had er zijn vrouw ontmoet, zijn zoon had er vakantiewerk gedaan. De overleden vrouw was een goede vriendin geweest. ‘Als zij langskwam,’ zei de zoon, ‘kwam er echt iemand binnen. Ze was een warme persoonlijkheid.’ ‘Hij is nog thuis,’ zei zijn vader en hij wees naar zijn zoon, die zeker zo oud was als R. ‘Dan eten we samen, maar ja, nooit vroeg, want hij is altijd laat thuis en als het journaal begint is hij alweer naar boven. Overdag turen naar een beeldscherm, ’s avonds weer. En soms komt hij helemaal niet thuis, dan belt hij uit Amsterdam dat hij de laatste trein gemist heeft.’ R die naast de zoon zat, zei: ‘Ik geloof dat het nu over jou gaat.’ Onze vriendin wier diplomatieke hand onmiskenbaar was in de mooie loop der dingen van deze middag, vroeg of de worstenbroodjes wel waren langsgekomen. Ja, die hadden we op.

Bidden

Op de kademuur was een lange streep groen licht met een randje blauw aan de onderkant. Zodra de schipper de motor liet grommen, veranderde de streep in een wilde hartslagmeter. C zei: je denkt er niet over na, maar als je een vis bent, moet je al deze herrie maar verdragen. Of je bent een rat, dacht ik, die zwemmen hier op een metertje of twee diep in de grachten las ik in een stukje over een nieuwe film over nieuwe natuur, nu niet in de Oostvaardersplassen, maar in de stad. De gids op de boot vertelde in het Nederlands en in een grappig soort steenkolen Engels. De twee minderjarigen in ons gezelschap waren duizend keer beter dan ik in het volgen van de geanimeerde gesprekken aan onze tafel én de verhalen van de gids. Dat komt, legde een hoogleraar eens uit, omdat de nieuwste generatie als baby in een box ligt met honderd speeltjes, en niet met twee: een beer, een bal. De jongste generatie heeft aantoonbaar meer dwarsverbindingen in hun hersenen. Er was een rijkversierd grachtenpand met twee beelden in de gevel: de eerste eigenaar had het laten bouwen na een flink legaat van een kinderloos gestorven oom. Het ene beeld stond voor ‘noeste arbeid’, het andere voor ‘hard bidden’, volgens de gids moesten de beelden de mens eraan herinneren dat zo’n kapitaal pand niet uit de lucht komt vallen. Nou, zei C, dit lijkt me dan vooral een gevalletje ‘hard bidden’. Dertig jaar geleden woonden we in kleine kamertjes en deelden we één keuken en een paar douches en maakten we plannen om ooit weer samen te komen in één pand, om dan weer samen te eten en over het leven te bomen én voor elkaar te zorgen, want dat wij later ons eigen oudenvandagenhuis moesten maken, wisten we kennelijk toen al. We dachten niet dat we de pracht en praal die we vanaf het water aanschouwden konden betalen, maar we konden bidden. Hard bidden.

Een poets na de dood

Een stuk zwart plastic dat met ongelijke stukken duct tape aan een stang vastzit wordt omhoog getakeld. Het neemt het directe licht van de enige lamp weg, alleen onder en boven het plastic zweemt nog licht. Een man stelt zich roerloos op voor het zwart, een zwarte broek, een wit overhemd, zijn enkels vangen nog het meeste licht, zijn gezicht is in het duister. Wie toevallig op de handen let die met de armen ontspannen naast het lichaam hangen, ziet hoe de vingers zich even tot knuisten vouwen, om dan weer te ontspannen. Het lijkt het startschot voor de woorden die tien seconden na de vuisten als wedstrijdhonden uit hun ijzeren kooien losschieten. ‘Het ei zacht, de saus zoet. Zoete saus’. Zo zoet en zacht als in de eerste zin wordt het de komende anderhalf uur niet meer, de wereldverbeteraar die via zijn geestesvader Thomas Bernhard, via de vertaler Hans Bakx, via de regisseur Erik Whien, via de acteur Sanne den Hartogh het woord heeft genomen giet louter verbittering in onze hoofden. Archie Bunker op een dieet van gal. Ooit heeft de wereldverbeteraar een wetenschappelijk traktaat geschreven ter verbetering van de wereld. Daarvoor gaat hij vandaag een eredoctoraat krijgen. Maar het gaat inmiddels slecht met hem, hij is verbitterd, zijn lichaam zwaar in verval. Tegen een onzichtbare vrouw spreekt hij over eten, wat moet zij straks serveren als de commissie komt voor de uitreiking? Misschien toch maar macaroni? Er is niets in het leven dat hem níet zwaar op de maag ligt. Er moet een reisje worden gepland. Om het te vieren. Maar niet naar Interlaken, daar schijnt de vrouw naartoe te willen. Er is heel veel tegen Interlaken. En tegen Zwitserland als geheel. In het A3-tje dat een vriendelijke jongen zoëven bij de deur naar de studio uitdeelde zal ik straks lezen dat Thomas Bernhard ook al niks ophad met Oostenrijk. ‘Nestbevuiler,’ riepen de Oostenrijkers tegen hun schrijvende landgenoot terwijl hij zonder ophouden fulmineerde tegen de Oostenrijkse hypocrisie, het verzwegen Nazi-verleden en de kleinburgerlijkheid. Maar wie de pen heeft, heeft (soms) het laatste woord. Via zijn testament bepaalde Bernhard, die in 1989 overleed, dat zijn stukken zeventig jaar lang niet in Oostenrijk gespeeld mogen worden. Misschien kan Mark Rutte zijn jonge Oostenrijkse ambtsgenoot (die onze premier onlangs trakteerde op het Nieuwsjaarsconcert in Wenen) voor een cultureel tegenbezoek uitnodigen, zodat deze Sebastian Kurz toch via het toneel kan kennismaken met zijn beroemde landgenoot. Toen we de zaal uitliepen zei R: ‘Misschien moeten we dit jaar eens naar Interlaken.’

Alles gaat voorbij

Ik pakte een mandarijn, liep naar een afvalbak en begon te pellen. De bak had twee openingen, eentje voor papier, eentje voor restafval. Ik moest de schillen er vanaf de zijkant in mikken, bovenop zat een dakje. Ik begrijp die dakjes niet. De kans dat het afval dankzij een zijwaartse worp naast de bak valt is groot. Misschien was het tegen de regen, maar deze bak stond gewoon onder de betonnen vloer van de stationshal. Rondom de restafvalopening en op het dakje zag het zwart van de brand van de uitgedrukte peuken. Ik keek rond. Op de perrontegels zaten hier en daar nog gele strepen die ooit een vierkant uitbeeldden waarbinnen de rokers hun ding mochten doen. In het midden was er dan een rookpaal, later een rooster, waarin ze de peuken konden gooien. De paal was weg, het rooster was er ook niet meer, nu lag er een stevige betontegel. Er kwam een jonge vrouw het gewezen vierkant ingelopen, ze stak een sigaret op. Iets naast haar, op de betonnen pilaar hing een bordje met een sigaret erop en een rode streep erdoorheen. Met de vingers van haar linkerhand hield ze de sigaret vast, met die van haar rechterhand typte ze op haar telefoon. Een man met een onaangestoken sigaret tussen de lippen kwam aangelopen, keek even naar de plek met de rokende vrouw, de afvalbak en mij, liep toen verder. Laatst op mijn eigen station, waar nog rookpalen staan, was tussen de vijftig wachtenden geen roker te bekennen. Er komen nieuwe overkappingen, zei de man die gele streepjes zette op pilaren. Na die verbouwing zullen er geen rookzones meer terugkomen, dat voorspel ik. Over dertig jaar zal er iets anders zijn waar de meeste mensen aan dood gaan en waarvan we de oorzaak (en remedie) nu al kennen.