Wat je ziet

We kwamen tot de conclusie dat het prima is om buiten een dorp op te groeien. Je hoort nergens echt bij en dat heeft wel wat. Het bespaart je in ieder geval de moeite om je te voegen naar de mode en de mores van de meerderheid. Of je ertegen te verzetten, wat misschien nog wel meer moeite kost. Mijn oude buurmeisje en ik groeiden honderd meter van elkaar op. Ons adres droeg de naam van het ene dorp, naar school gingen we in het andere dorp. Haar geboortehuis stond half op half tegen de dijk, het mijne stond achter de dijk. Als het stormde was er niks dat de wind en regen rondom haar huis brak, rondom het mijne stonden hoge bomen, bosjes, een schuur en er was die dijk. Als ik naar buiten keek zag ik rechts bomen en links de dijk met daarop haar naakte huis en verderop nog twee huizen. Als zij door het keukenraam keek kon ze bij helder weer tot Flakkee kijken, zei ze, twintig, dertig kilometer verder. Zelf heb ik geen ervaring met het wonen in een dorp, maar mijn oude buurmeisje inmiddels wel. Door een noodlottig toeval woont ze sinds kort weer op een plek met kilometers uitzicht: voor, achter. We zaten er met onze jassen aan in de eerste voorjaarszon. Ik voelde wat ze bedoelde. De wind, de vogels, het water, af en toe een auto, we waren zonder auditie opgenomen in een wijds decor en hoefden alleen maar te proeven en luisteren. Je kon je armen wijd uitslaan en geen ander mens raken. Haar jongste broer is om die reden zelfs weer terug verhuisd naar zijn geboortehuis. Ik fantaseerde over mijn verlangen en mijn uitzicht, als mijn ouderlijk huis een kwartslag anders had gestaan, en hoger, en onbelemmerd.

Vijver

Ik dacht er een keer aan in een voorjaar. Maar toen dreef er al een enorme klont kikkerdril. Later boden de tuinmannen het aan te doen, maar toen zwommen de eerste kikkervisjes net uit. Ik dacht er een keer aan in de late zomer, maar precies dat jaar wilden de kikkervisjes maar geen kikkers worden en uitspringen. Ik dacht er een keer aan in de late herfst, maar was bang de winterslaap te verstoren. Nu was het ijs in de vijver gesmolten en zag ik kinderen zonder jas buiten spelen en ik wist dat ik het ijzer moest smeden voor het gepaar weer begon. Ik legde een net – zo’n net dat je over je frambozen of aardbeien kunt spannen – op het vijverbruggetje. Dat bruggetje is eigenlijk ook een soort net, maar dan van metaal. Daarna pakte ik het schepnet, stak het in de vijver en schraapte zachtjes over de bodem. Ik leegde het schepnet op het net en herhaalde dat geschep misschien wel honderd keer. De bladervracht was enorm. Bij de tiende keer sprong er een kikker – of een pad, ik ben er nog altijd niet goed in – over de natte bladerberg. Dus toch, dacht ik. Ik pakte een emmer, vulde die met vijverwater en gooide daar wat blad in. Mijn hele daad was een impuls en mijn voorbereiding slecht. Ik hield het schepnet voor de rand van de brug, daar waar de kikker bezig was terug in de vijver te geraken. Toen hij was gesprongen liet ik hem uit het net in de emmer plonzen. Ik pakte de pomp. Aan de wateroverlast in de kruipruimte hebben we een puike pomp overgehouden. Ik sloot de afvoerslang aan en rolde die via de brandgang tussen de tuinen door naar een gemeentelijke afvoerput. Om de slang op zijn plek te houden pakte ik een half aangebroken zak mestkorrels en plaatste die op het uiteinde van de slang. Toen dompelde ik de pomp in de vijver. Ik moest weer even uitvogelen hoe het ook alweer ging, dompelaar niet omlaag, maar omhoog, even een heveltje maken van de slang en toen liep het. Naarmate het waterpeil zakte, zag ik meer kikkers. Ze waren groot en klein en dik en heel hard bezig om aan mijn geschep te ontsnappen en uit de vijver te komen. Ik probeerde me voor te stellen wat ik zou voelen wanneer een bulldozer dwars door mijn huis heen denderde waarbij de vaste grond onder mijn voeten met de minuut kleiner werd. Midden in de nacht. Zonder waarschuwing. Maar ik kon niet meer terug, dus ving ik ze met het schepnet en deed ze in de emmer. Een kleine zat als een rugzak op een grote. Zodra ze in die emmer zaten, zag ik hun korte voorpoten en hun lange achterpoten langs de wand van de emmer bewegen en weer terugglijden. Die emmer was natuurlijk veel te klein. Ik had zo’n grote cementteil moeten klaarzetten, en die had ik ook wel, maar die stond met duizend liter doorgelekt water onder het terras. Ik dacht aan de emmers die ik in Chinatown New York had gezien, waar misschien wel honderd kikkers in zo’n emmer zaten. Vanwege meer geluk dan wijsheid was het waterpeil in de emmer voor de meesten te laag om de rand te halen. Ik zette de pomp uit en begon weer blad te scheppen. Het schepnet begaf het. Ik zette de pomp weer aan. Het waterpeil was nu heel laag. Ik pakte een plastic blik (zo eentje van een stoffer) en schepte blad en zand van de bodem. Er sprongen nog drie kikkers heen en weer. Ik probeerde ze op het blik te krijgen, twee lieten het toe. Zodra het contact er was, maakten ze zich klein en doodstil. PTSS schoot de hele tijd door mijn hoofd, PTSS, deze kikkers leefden nog, maar zouden straks bezwijken aan de enorme lading stress die zich in hun kleine opgeblazen lijfjes tot in hun zwemvliezen vertakte. Was het niet morgen, dan wel volgend jaar als die herinnering aan die ruwe verstoring van de winterslaap weer terug kwam. Eentje liet zich niet vangen. Ik vouwde het net over de bladervracht, een rollade van blad, en liep met mijn laarzen over de rollade om het water eruit te persen. Ondertussen bekeek ik de emmer. Zeven kikkers. Hoe waren de verhoudingen in de vijver geweest? Had ik vijanden op elkaar gegooid? Ik trok de uitgeperste rollade van de brug en pakte de tuinslang. De sproeikop had de winter niet overleefd, uit piepkleine gaatjes aan de zijkant spoot water.  Jammer, maar voor nu niet erg, voor wat ik wilde doen had ik de tuit met de harde straal nodig. Ik draaide de tuinkraan open en begon de brug schoon te spuiten en daarna de wanden van de vijver. De overgebleven kikker liet zich een beetje meevoeren in de nieuwe plasjes water. Ik zette de pomp weer aan. Ik ontdekte dat ik met de waterstraal alle restjes kroos richting de pomp kon spuiten in de hoop dat de pomp ze afvoerde. Toen er geen schot meer in zat, liep ik door de brandgang naar de gemeentelijke afvoerput. Daar zag ik de mestkorrelzak in een enorme plas water drijven; op sommige plekken stond het water al tot halverwege het voetpad. Ik liep terug, zette de pomp uit, pakte een bezem en probeerde de afvoerput schoon te vegen, maar het euvel zat dieper. Op één plek was het water al bezig naar een volgende afvoerput te lopen. Ik besloot dat ik niet meer kon doorgaan met pompen, er woonde mensen bij die put, die konden vanachter hun ramen precies zien wie dat waterballet voor hun deur veroorzaakte. En ik ben een angsthaas als het op ruzie met de buren aankomt. Dus sleepte ik de mestkorrelzak en de slang terug de tuin in – alsof ik daarmee mijn sporen kon uitwissen – en begon met een teil en een beker en dat blik het laatste water, en vooral het kroos en het zand van de bodem te scheppen. Maar waar liet ik al dat water? Ik kieperde een volle emmer aan het einde van de tuin achter de grassen, ik kieperde een tweede emmer leeg achter de blauwe druifjes waarvan er eentje al voorzichtig in bloei kwam, ik kieperde en passant de laatste kikker toch nog in de kikkeremmer, ik kieperde een derde emmer achter de jucca, een vierde emmer verdween naast de druif. Al was de kikkeremmer ogenschijnlijk rustig, ik kon het werk vanwege die kikkers niet stilleggen tot morgen en de vijver een hele avond en nacht en ochtend leeg laten. Ik wist al niet eens wat voor kwaad ik tot nu toe had aangericht in het leven van deze acht schepsels. Toen ik zo goed en zo kwaad het laatste zand en de laatste kroosjes uit de vijver had geschept, legde ik de tuinslang in de vijver en zette de kraan aan. Ik liet de vijver tot halverwege vollopen en zette de kikkeremmer in het water. Ook in de emmer verhoogde ik het waterpeil. Toen viel de avond. De volgende ochtend googelde ik op kikkers en winterslaap. Ik ontdekte dat die acht dikke kikkers een wonder waren. Zo’n karrenvracht blad was helemaal geen voedsel of beschutting zoals ik naïef dacht, maar zorgde voor slechte gassen, de ijslagen tot twee keer toe sneden ze af van het zuurstof. Ik stond op en zag alle kikkers in de vijver zwemmen. Zoals kleine kindjes dat doen, hun kopjes overdreven boven het water. Ze probeerden eruit te klimmen. Ik zette de kraan weer aan om het waterpeil tot aan de rand te brengen. Ik wachtte tot de eerste kikker op de rand ging zitten. De clematis bloeide trouwens prachtig, zelfs die rechtste die het vorig jaar zo moeilijk had, deed dapper zijn best.

Garage

Vanwege de actualiteit verzint R om de paar dagen een nieuw bedrijf. De laatste aanwinsten op het bedrijvenpark in zijn hoofd zijn: een belastingtelefoon met loepzuivere antwoorden; een demonstratieorganisator met als eerste klus een massademonstratie tegen de bezuinigingen op de arbeidsgehandicapten; een maatjeshulp die standaard meegaat naar zorginstellingen, overheidsbalies en andere plekken waar mensen nogal eens in het bos verdwalen, om dat te voorkomen dus. Wat al loopt is zijn hulp aan een Oegandese jongen. Op Facebook krijgt hij dagelijks verzoeken van arme jongens uit Azië en Afrika. Hij is gewoon maar eens met één knul begonnen. Net zoals in Nederland hangt ook in het leven van een Oegandese jongere alles met alles samen. Heb je geen geld, dan heb je geen eten, geen onderdak. Wil je aan geld komen dan moet je werken, wil je werken dan moet je een opleiding hebben. Wil je een opleiding dan heb je geld nodig. Gelukkig vliegt geld tegenwoordig even vlot van ING naar RABO als van Europa naar Afrika. Gisteren gaf de jongen R een kijkje in de Kampalese garage waar hij met zijn opleiding is gestart. Na de tour binnen draaide hij zijn telefooncamera naar buiten, naar de ongeplaveide straat. ‘Kijk,’ zei hij, ‘en hier repareren we de auto’s.’

Zaal Paardenbloem

Donderdag, vuilnisdag. Een andere vuilniswagen, misschien wel een nieuwe, dus ook een nieuwe dichtregel. Deze is van Paul Bogaert. ‘Al wie opgewekt is mag naar zaal Paardenbloem.’ Een all white cast trouwens. Heb ik nog niet eerder gezien hier. De man in de cabine is half veertig, duwt met zijn tong een stuk kauwgom op zijn vinger, bekijkt het en stopt het dan weer terug, zijn bril met getinte glazen beweegt mee op het ritme van zijn kauwende kaken. De jonge vrouw met de lange blonde haren zag ik afgelopen herfst voor het eerst en is er bijna iedere week wel bij. Ze is druk in gesprek met de knul naast haar, zijn donkerblonde haren zijn kort en liggen strak geordend op zijn hoofd. Ze praten net zo snel als ze de containers af en aan rollen. Ik ben benieuwd naar de bezetting volgende week. Misschien moet ik mijn theorie herzien. R zei: ze zoeken nog mensen.

Haard

De Hubo-jongens denken dat ik altijd aan het klussen ben. Dat komt door die paar weken in het jaar waarin ik soms meerdere keren op één dag bij ze binnenwandel. ‘Ik ben het hout aan het opmaken,’ zei ik nadat ik weer wat oude platen had laten verzagen, dit keer om iets in de mond van de open haard te zetten. Voor dat zagen willen ze nooit iets hebben, en dat is behalve aardig ook slim, want ik bestel vervolgens wel negen binnendeuren bij ze. We hebben die open haard misschien tien keer aangehad. De eerste tijd ontbrak een vuurkorf, toen die er eindelijk was wilde het vuur niet echt branden, toen we tig soorten hout hadden uitgeprobeerd wilde de brand er nog steeds niet lekker in, en toen we een nieuwe, langere pijp op de schoorsteen hadden laten zetten en de trek uitbleef, hielden we het voor gezien. De asla zat nog helemaal vol. Die trok ik heel voorzichtig onder de vuurkorf vandaan en schoof ‘m vervolgens nog voorzichtiger in een grijze vuilniszak. Een gaatje in de zak heb je zo en dan heeft die zak nauwelijks nog zin, zodra je ermee gaat lopen dwarrelt de piepfijne as door dat piepkleine gaatje het hele huis door. Maar alles ging goed, ik liep naar buiten, kieperde de asla schuin, hield de zak ondertussen goed dicht, haalde nog een tuinschep om wat achterblijvend spul van de bodem te bikken. Toen trok ik de asla uit de zak en deed de zak in de grijze container. Vervolgens pakte ik een sterke puinzak en schoof daar de vuurkorf in. De vuurkorf was zwaar, maar het wekelijks gebuig en gestrek onder strenge begeleiding betaalt zich uit, dus ook die vuurkorf kwam zonder een centje pijn in een gesloten zak buiten. Daar staan ze nu, de asla en de vuurkorf, tegen de vuilcontainers. De beginpret van iets maken zit in de ontdekking dat je nog voldoende hout van één soort hebt voor je klusje. De vervolgpret zit in het opmeten en nog een keer opmeten en de klus op schaal uittekenen en het puzzelen hoe de benodigde stukken zo economisch mogelijk uit het nog aanwezige hout gezaagd kunnen worden. Een proefopstelling helpt: nabootsen hoe het er uit kan komen te zien, ons voorstellingsvermogen strookt zelden tot in detail met de werkelijkheid. Dat alles mag een paar dagen duren. Een klus is als goede wijn of kaas. Rijping bevordert het resultaat, de tekeningen helpen, het idee verspreiden helpt ook, anderen komen met invalshoeken waar je zelf niet aan dacht. ‘Als mijn resthout op is, is het klaar met het geklus,’ zei ik tegen de Hubo-jongens, maar ik zag aan hun gezichten dat ze me niet geloofden. Ik vertelde over het wegwerken van de open haard. We kwamen op vieze lucht. De ene merkte het gelijk als er ergens hout verstookt werd. Hij kende een plek bij de brug waar iemand waarschijnlijk alles in zijn kachel stopte, plastic, nat hout, zo erg was het daar soms. Hij vertelde over die keer dat hij na een felle onweersbui buiten had gelopen en de schoongewassen lucht had geproefd. Hij legde een hand op zijn borst en ademde diep in. Ik zag aan zijn gezicht dat zijn longblaasjes dit wonder van schoonheid met weemoed herinnerden.

ING

Wanneer u uw rekening bij ING aanhoudt, vindt u het niet echt erg. Dat mag, we leven in een vrij land, u mag boos zijn en daar toch geen consequenties aan verbinden. Gewoon even lekker schelden lucht op en is goed voor de volksgezondheid.

U kunt ook vinden dat een ander het maar moet oplossen. Dan richt u uw vizier op de volksvertegenwoordigers die nu eenmaal van ‘onze’ centen betaald worden. U schrijft een briefje/tweet/fb-bericht naar uw favoriete Kamerlid en vraagt haar/hem of het nu eens onmiddellijk afgelopen kan zijn met die graaiers die denken dat ze in de champions league van het keiharde bedrijfsleven spelen, terwijl ze in werkelijkheid risicoloos op de loonlijst staan van een semi-publieke instelling en nooit hun miljoenen kwijt raken als ze er een potje van maken, nee, dan mogen wij, het klootjesvolk, ze komen redden. Een balkenendenorm voor bankiers graag, of een genationaliseerd betalingsstelsel los van de grillen van de markt, en snel een beetje. Bij de volgende nationale verkiezingen laat u zich leiden door de partij die zich het beste voor u heeft ingespannen. Maar ook al stemt u dan toch weer tegen uw eigen belangen, is dat niet erg, dat mag, we leven in een vrij land, u kunt zo inconsequent zijn als u zelf wilt. Niemand zal u vervolgen.

U kunt ook staatssecretaris Menno Snel een briefje/tweet/fb-bericht sturen en vragen om ’s lands belangrijkste rekeningnummer INGB 2445588, ja die van de blauwe envelop, te verhuizen naar een andere bank, en tot die tijd graag een ander nummer bij een andere bank waar naartoe u uw belasting overmaakt. U wordt voor dergelijk activisme niet opgepakt en ook niet zonder proces in een cel gezet. We leven in een vrij land. Het is goed voor onze nationale identiteit om die vrijheid aan den lijve te ondervinden. Maar ook als u dit te veel gedoe vindt, is dat niet erg. U mag schreeuwen of mompelen dat het ‘van den zotte is’ dat ‘niemand’ iets doet, terwijl uw billen de bank niet verlaten.

Dat is vrijheid.

Fort

We reden langs een fort van de Hollandse Waterlinie. Ze vroeg: wat is dat? Ik legde uit. Verdediging, een plek waar soldaten andere soldaten moesten tegenhouden, een soort grens, een obstakel, nutteloos geworden door de komst van het vliegtuig. Ze begreep het. Ze kende zulke obstakels ook, een mijnenveld in een grensgebied. De dochter van de zus van iemand die ze kende was op haar vlucht naar een buurland op zo’n mijn gestapt. Er waren meer mensen bij die dochter, familieleden, maar die waren achterop geraakt, de dodendans ontsprongen. Er waren mensen die er hun benen kwijtraakten. Ze kende een vrouw, een andere vrouw, van wie de man dood was, gedood misschien, hun kinderen was het gelukt naar dat buurland achter het mijnenveld te komen, en nu wilde de vrouw haar kinderen naar haar toe laten komen, maar de IND wilde niet geloven dat die kinderen van haar waren. Er moest DNA aan te pas komen om dat aan te tonen, maar hoe regel je DNA in een land ver weg. Die vrouw is vaak verdrietig, zei ze. Het fort lag al weer ver achter ons.