Ongenode gasten

Ik deed 200 milliliter melk in een maatbeker, deed er 300 milliliter water bij en goot het melkwater in een plantenspuit. Er zat meeldauw op het kruipend zenegroen, ajuga reptans zeggen de plantenverkopers. Niet op die nieuwe, die in het verhoogde plantvak links van de vijver staan en die al vroeg bloeiden, diep blauw, hoog ook, en die nu lekker uitlopen en de grond gaan bedekken zoals mijn plan is. Nee, het ging om het oudere zenegroen dat ik in een van de nieuwe lage plantvakken heb gezet, gewoon van een plantje dat ooit figureerde in een inmiddels gesneefd geveltuinproject, en dat rondom de Japanse azalea al een flink stuk grond bedekt en dat inmiddels ook in bloei staat, iets minder hoog, iets milder blauw, richting violet. Maar nu dus met dof grijs blad.

De plantenspuit deed het niet. Ik schopte mijn laarzen uit, stapte de keuken in, pakte onderuit de keukenkast het kopstuk van een andere plantenspuit, deed mijn laarzen weer aan, maar die spuit deed het ook niet en omdat ik die melk en dat water nu eenmaal gemengd had, moest het nu wel gebeuren. Dus schopte ik mijn laarzen opnieuw uit en keek ik in het gootsteenkastje en zag daar de bijna lege fles keukenreiniger. Die is van een heel verantwoord merk, dus draaide ik de spuitkop eraf, spoelde ‘m af, deed water in de maatbeker, zette het slangetje van het keukenreinigerspuitstuk erin en spoot net zolang tot er alleen nog water uitkwam. Toen ging ik weer naar buiten en draaide de spuitkop op de plantenspuit. Die paste, dat zijn van die technische dingen waarin ik vertrouwen heb, dat daar van China tot Europa allemaal dezelfde maatvoering voor wordt gehanteerd. Ik spoot het zenegroen flink onder en besloot ook nog even de phloxen onder te spuiten. Die zaten vorig jaar helemaal onder de meeldauw, maar zijn dit jaar weer prima opgekomen, en omdat ik het nu weet, van die gevoeligheid voor meeldauw van de phloxen, dacht ik: voorkomen is beter dan genezen.

Toen ik de spuitkop weer schoon had gespoten en teruggedraaid op de keukenreinigerfles, keek ik nog even naar de framboos. Die was, nu ik de varen uit de enorme pot gehaald had en iets voor de Annabellen op een mooi schaduwrijk plekje in de volle grond had gezet, nog de enige plant in een pot. Verderop voor de yucca lagen inmiddels zes deels roestige bakken en potten te wachten op een ritje naar het Milieupark. Dat was afgelopen weken het tuinproject: om met het oog op die steeds langere en hetere zomers alles wat nog in potten stond eruit te halen en in de volle grond te zetten.

Ik zou de framboos in het hoekje achter het verhoogde plantvak rechts van de vijver en onder de blauwe druif kunnen zetten, op de plek waar ik afgelopen herfst een Thalictrum of Chinese ruit heb gezet, maar die is – anders dan de Thalictrum naast het pampasgras – dit voorjaar niet meer opgekomen. Is het slim om een framboos tijdens de bloei te verplaatsen? En wat zijn die raar in elkaar gekrulde blaadjes? Ik krulde een paar blaadjes terug, bestudeerde de achterkant. Luis.

Ik ging weer naar binnen, keek op internet, opende het keukenkastje, zette een emmertje op de weegschaal, goot er 20 gram groene zeep in en 20 gram spiritus en een liter warm water. ‘Ah,’ zei R, ‘luis?’ Zo’n mengseltje had hij vroeger vaak gemaakt. Ik prepareerde weer mijn geïmproviseerde plantenspuit, deed mijn laarzen aan, ging voor de framboos op mijn knieën zitten, billen op mijn hielen, en begon blaadje voor blaadje te spuiten, voor en achterkant, tot die liter op was.

Dat ik zo op mijn dubbelgevouwen benen zat, billen op mijn hielen, bovenkant van de voeten gestrekt op de grond, was mentaal. Er moest straks nog een filmpje gemaakt worden voor de Stay@HomeGames, week 5 alweer.

Lippen op elkaar

Sommigen spraken over oorlog en grepen de bestrijding van het virus aan om tanks uit de kazernes te halen en ongelimiteerde noodwetten door het parlement te jassen. Anderen spraken over zelfmoord omdat ze wisten dat de wereldwijde lock downs veel meer slachtoffers gingen vergen dan Covid-19, vanwege massaal geen werk, geen inkomen, geen eten, landen failliet, ten onder aan schulden, geen geld meer voor fatsoenlijke gezondheidszorg. Weer anderen zagen een massale angstreactie – angst voor de dood, angst voor het lijden, angst voor Italiaanse, Spaanse, New Yorkse toestanden, angst voor chaos, angst voor rijen wachtende ambulances waarin hun dierbare stierven, angst voor dag en nacht draaiende crematoria die zelfs op 4 en 5 mei niet stopten – waarna niet het virus zelf maar de controle van het virus (met als afgeleiden: controle over het aantal besmettingen, controle over het aantal ic-bedden, controle over het gedrag van de bevolking) de obsessie was geworden. Omdat we het niet meer kunnen: leven in een wereld die niet te controleren is.

Ik kauwde een poosje op die woorden – oorlog, zelfmoord, controle – en groef ondertussen een gat voor één van de twee vetplanten met prachtige roze bloemen, bitterkruid, Lewisia’s. We kochten ze gisteren in een klein tuinplantencentrum aan de rafelrand van de oude voormalige dorpskern IJsselmonde. Was het verantwoord om te gaan, vroeg ik aan R. ‘Tuurlijk,’ zei hij. Op de snelweg was het ouderwets vrijdagdruk, bij het plantencentrum viel het enorm mee. Lewisia’s zijn rotsplanten. Ik heb geen enkele ervaring met rotsplanten, maar wat niet is, kan komen. Dus las ik het een en ander en schepte ik uit de achterste border, waar ooit geel split voor een bepaalde uitstraling moest zorgen, flink wat stenige grond en vulde daar een lege pot mee.

Ik nam de pot mee naar het plantgat, zette de kleinste Lewisia in het gat, haalde ‘m er weer uit, maakt het gat ruimer en begon toen kiezelgrond onderin te scheppen. Ik schudde de Lewisia voorzichtig uit de pot en zette ‘m weer in het gat. Daarna pakte ik handjes kiezelgrond en verdeelde die rondom de plant, iedere keer de grond zachtjes aandrukkend tot het hele gat gevuld was.

Het hedendaagse patroon bij elke crisis, zei filosoof en psychiater Damiaan Denys vannacht in het radioprogramma Nooit meer slapen, is dat er iets gedaan moet worden, handelen, dat is wat we verwachten. In die context is het voor politici heel lastig om af te wachten. ‘Nadenken wordt niet meer beschouwd als een handeling,’ zei hij. Terwijl dat bij de oude Grieken de hoogste vorm van handelen was. Soms is niet-handelen, even wachten tot je meer weet, ook een verstandige reactie.

Toen de eerste Lewisia mooi stond te wezen ging ik opnieuw naar de achterste border om nieuwe kiezelgrond te scheppen en die mee te nemen naar de plek waar ik het tweede plantgat ging maken. In de aarde zaten witte luchtige wortels als korte rietjes, ik vermoedde dat het de aanvoerlijnen van de Afrikaanse lelies waren en daarom groef ik verder met mijn vingers om breuk zoveel mogelijk te voorkomen. Toen het gat diep genoeg was herhaalde ik alle handelingen van de eerste Lewisia.

Er waren onderzoeken geweest over de draagwijdte van druppeltjes. De Engelstaligen zat het niet mee, bij het uitspreken van stay healthy sproeiden de druppels bij de ‘s’ en de ’th’ veel en ver. Misschien, dacht ik, terwijl ik mijn handen aan mijn broek afveegde en de nieuwe aanplant bewonderde, konden we een poos zwijgen. De lippen op elkaar, langdurig. Urenlang. Misschien, heel misschien konden we met goed geboende handen en wangen zelfs dichter bij elkaar zijn dan die anderhalve meter, áls we onze kelen maar gesloten hielden.

10 kilo, 15 kilo

Ik fietste langs de middelbare school zonder scholieren, langs de autowasstraat zonder auto’s, langs het hotel zonder gasten bij de schuifdeuren en zonder zakken die boven de afvalcontainers uitstaken. Voor de kantoren tegenover het hotel telde ik een handvol auto’s op de parkeerplaatsen, maar ook veel lege vakken en al helemaal geen auto’s half op de stoep, half op de straat of kantoorlui die met veel te veel haast aan kwamen scheuren. Bij de crossfitbox stond één andere fiets, een vrouw stond naast de lege parkeerplaats, ik ken haar van de ochtendtrainingen op donderdag en vrijdag. Voor de dichte deur een jongeman.

Trainer P – ‘wij blijven positief en dankbaar voor alles wat wel kan’ – kwam aangereden, opende de deur, hij en de jongeman liepen naar binnen, een van de twee draaide aan een knop die de grote loodsdeur omhoog deed rollen. Direct achter die deur lagen alle materialen: kettlebells, barbells, wallballs, dumbbells, springtouwtjes, matjes. De jongeman pakte pionnen, liep weer naar buiten waar hij op de parkeerplaats een parcours uitzette voor de jongelui die met permissie van Rutte weer met elkaar mochten trainen. De vrouw en ik pakten allebei twee rubbertegels en legden die op zekere afstand aan de rand van de parkeerplaats. Daarna pakte ik een stang van 15 kilo, schopte een van de rubbermatten ietsje naar rechts en legde de stang op de twee matten. Vervolgens pakte ik nog een stang van 10 kilo. Eerst maar eens kijken wat ik nog kon.

Ook de vrouw pakte een stang, ze was zaterdag ook al geweest, ze zei dat sommigen bijna in katzwijm waren gevallen toen ze weer zo’n barbell in hun handen konden houden. Was ze aan het werk? Zat ze thuis? De vrouw was opleider van verpleegkundigen in het Erasmus. ‘Er wordt nu flink aan ons getrokken,’ zei ze terwijl ze wat extra gewicht op haar 15 kilo-stang schoof. Ze bedoelde: de acute zorg wilde iedereen weer terug de verpleging in, handen aan het bed, haar directe bazen vonden dat het opleiden door moest gaan en alles zo snel mogelijk digitaal gemaakt moest worden. Met de 10 kilo-stang wist ik de power cleans weer te maken, nog even proberen met de 15.

Na een half uur maakten we de spullen schoon, lieten de stangen liggen, de jongen die tijdens mijn laatste reguliere les schijnbaar moeiteloos het touw inklom tot de nok van de box stond al te wachten om onze plek in te nemen, en fietsten op flinke afstand van elkaar een stukje gezamenlijk op richting onze huizen. Dat kon nu makkelijk.

Naar de stad

Op de dag na Bevrijdingsdag met ’s avonds weer een persconferentie van de premier in het vooruitzicht fietste ik naar de stad. Voor mijn gezondheid was het prima zo’n ritje van elf kilometer heen en elf kilometer terug – twaalf als ik terug de toeristische route langs de Rotte zou nemen –, voor de inkomsten van de RET was het slecht. De laatste keer dat ik in het centrum was, was bijna zeven weken geleden. Toen reisde ik met de metro en bezocht ik de kapper en de boekhandel.

Ik was nog geen twee minuten aan het peddelen en net voorbij de Martin Luther King basisschool toen A vanaf de andere kant aangefietst kwam. Ik ken A van de bazaar. Hij stond altijd bij de schoenen tot hij in een verpleeghuis ging werken. In zijn geboorteland was hij landbouwkundige, in Nederland was hij nu bijna vijf jaar. Die enkele keer dat ik ook op de bazaar werkte, lunchten we samen en dan sprak hij over saffraan, dat in zijn land veelvuldig geteeld werd tot de oorlog alles kapot maakte. Waarom teelde Nederland geen saffraan, vroeg hij zich af. Saffraan is het supergoud onder de specerijen. Ik vroeg hem hoe de teelt in zijn werk ging. Hij legde uit. ‘Misschien,’ zei ik, ‘is saffraan voor Nederland veel te arbeidsintensief en daardoor veel te duur.’

We knepen allebei in de remmen. Hoe gaat het? Hoe gaat het? Hij was heel ziek geweest, heel erg ziek, dit was zijn tweede dag buiten. Corona? Ja, corona. ‘In het verpleeghuis,’ zei hij, ‘was niemand van de bewoners ziek, alleen drie medewerkers op één afdeling, twee anderen en ik.’ Hij was ervan overtuigd dat hij thuis had kunnen uitzieken omdat hij verder gezond was, gezond leefde, altijd alles op de fiets deed. Ik zag dat hij was afgevallen en hij was al niet dik. 58 is hij, het is dat ik het weet, anders zou ik zeggen: 50.

Was hij nog aan het werk? Zijn gezicht betrok. Hij had zeven maanden gewerkt en nu was zijn contract niet verlengd. ‘Het draait om geld,’ zei hij. Ik kende de constructies. Je deed nobel door iemand met een uitkering een tijdelijk contract te geven waarbij de gemeente een half jaar lang alle risico’s voor haar rekening nam, en na dat halve jaar bonjourde je zo iemand weer terug de uitkering in.

We namen afscheid, ik fietste door naar het niemandsland aan het einde van de wijk. Het talud van het megalomane snelwegdoortrekproject – erfenis van die 130 kilometer-minister – was al bijna klaar. Hier zou de snelweg dus over onze hoofden gaan razen om dan verderop onder het water te duiken om weer boven te komen in een stuk bos, dat al geen bos meer was, er waren duizenden en duizenden bomen gekapt, niet alleen in het bos, ook hier. Ondanks alle ellende was die bouw van dat viaduct een vernuftig staaltje stapelen van enorme bigbags vol zand die laag voor laag werden ingepakt in onscheurbaar zwart doek om daarbovenop, ietsje naar achteren, weer een nieuwe rij bigbags te plaatsen enzoverder. Onderaan was een roestige damwand de grond in geslagen om alle druk te weerstaan.

Verder ging ik, onder een andere snelweg door, onder het spoor door, langs het postsorteercentrum waar je tot negen uur ’s avonds je kaartjes op de bus kunt doen, dan een scherpe bocht naar rechts en langs de rand van het Kralingse Bos, eigenlijk langs een drukke randweg, maar nu viel het reuze mee met de auto’s en fietste ik door een eindeloze groene kathedraal van struiken en bomen naast me en de uitbundige groene kronen boven me die de zon zachtjes filterden tot de bomen plaatsmaakten voor een kanaal, stoplichten, huizenblokken, de stad, dat wat ik de stad noem.

Ik kneep in mijn remmen, zette een voet aan de grond, wachtte voor het rode licht. Naast mij stopte een zwarte rouwauto met daarachter een zwarte verlengde Mercedes, drie deuren links, drie deuren rechts. Geen vlaggetjes of rouwlinten. Leeg. Op de chauffeurs na.

5 mei

In 1932 was 5 mei geen Bevrijdingsdag en 30 april geen Koninginnedag. Een bijzondere dag was 5 mei 1932 wel, want mijn moeder werd geboren en op 16 februari 1946 schrijft ze op de tweede bladzijde van een grijsgroen schrift: ‘De andere dag kwamen de vliegtuigen weer. Ze gingen erg laag. We zwaaiden en de piloten zwaaiden terug. Een paar dagen later ging ’t gerucht dat Duitsland capituleerde. Op de avond van 4 Mei hoorden we door de radio dat de volgende morgen de vrede gesloten zou worden. Dat zou een feest worden en ik was juist 5 Mei jarig.’

Omdat mijn ouders allebei in mei jarig waren, 5 en 16 mei, vierden zij hun verjaardagen gezamenlijk: één feestje voor de familie, één feestje voor de vrienden. De forsythia stond meestal net in bloei, net als de sering en heel soms de ribes. Mijn moeder knipte van allemaal een paar takken en zette die in twee vazen in de mooie kamer waar mijn vader de kolenkachel al ’s ochtends vroeg aanstak om de kou uit die kamer te verdrijven die we alleen voor verjaardagen gebruikten. Ik plukte madeliefjes en zette die in kleine vaasjes op de tafels waar straks de kopjes en de gebaksschotels en de glazen en de borrelnootschaaltjes omheen kwamen.

Toen mijn moeder doodging op Koninginnedag in het jaar 1982 gebruikten we die koude mooie kamer om haar op te baren, al zette de man met de uitpuilende ogen die gewoonlijk de weegbrug bediende, ook een kleine koeling onder de kist achter de velourse rok die om de baar hing. Ik hoorde ‘m aan- en afslaan als ik in mijn bed lag, vijf stappen van de kist, met alleen een deur ertussen.

Ik heb nooit geweten wat er op Bevrijdingsdag van dat jaar met alle festiviteiten is gebeurd in de Voorstaat van het dorp waar ik het jaar daarvoor afscheid had genomen van de lagere school en waar we toen met de lijkwagen en de vijf volgwagens doorheen reden, tussen de mensen door die rijendik langs de kant stonden waar alle jaren spelletjes waren voor de kinderen en kraampjes voor de volwassenen.

Misschien was er dat jaar wel niks, net zoals nu.

4 mei

Ik ging naar de bakker, het was al halverwege de middag, maar oranjetompoucen waren er nog volop, die gingen ze vandaag niet meer verkopen. Een lange man, type: ik heb alles lekker voor elkaar, danste voor de vitrine heen en weer, dwars over de geelwitte lijnen van zijn vak, de vrouw met de korte, witte haren in het volgende vak wist niet goed waarnaartoe te vluchten, want in het derde vak stond ik. Toen de man aan wie de wereld toebehoorde ruim uitwaaierend langs de vrouw en mij de winkel verliet, stapte de oudere vrouw naar voren en vroeg of de tompoucen morgen ook nog lekker waren. De verkoopster schudde haar hoofd. Ja, die vulling was natuurlijk nog opperbest, maar de korst zou niet meer zo krokant zijn. Dan moest ze ‘m vanavond maar opeten, zei de vrouw, en liet één tompouce in een doosje schuiven.

Ik liet twee tompoucen in een doosje schuiven.

’s Avonds luisterden en keken R en ik naar de schrijver in de Nieuwe Kerk en daarna naar de koning op de Dam. Het stond ze allemaal goed, de koning, de premier, de schrijver, die al lang niet meer geknipte haren. Net als dat de afwezigheid van publiek in de kerk en op de Dam, de afwezigheid van ‘bekende’ gezichten waar regisseurs en cameramensen op afvliegen als kinderen op snoep, het tv-beeld goed stond, uitstekend zelfs, geen enkele afleiding van de gruwelijke details en de klare woorden.

Daarna aten we oranje tompoucen.

Stars & Stripes

19 januari, Marktplaats:

‘Twee Amerikaanse vlag-banners (Stars & Stripes). Met de kleuren van de Amerikaanse vlag, dus niet een Amerikaanse vlag. Aan beide zijden aparte stof. 1 Banner 75×325 cm en 1 Banner 75×300 cm (is iets vervuild, maar wel goed te tonen en te wassen). Katoen. Hingen in 1992 in de verkiezingsnacht waarin Bill Clinton won van George HW Bush in een Utrechts café. De banners bestaan dus uit twee lagen stof en kunnen prima worden gebruikt als lap stof om kledingstukken van te maken of andere accessoires. Per stuk vraagprijs 25 euro. Bieden mag.’

1 mei:

‘Iemand biedt 30 euro voor alle twee,’ zegt R. ‘Echt? Doen.’ ‘Ik vroeg 25,’ zegt R, ‘per stuk.’ ‘Ik heb ze gratis meegenomen uit die kroeg. Mijn enige offer was om vanaf half vijf ’s morgens een beetje rond te hangen op het Lucas Bolwerk en het Janskerkhof tot de eerste bus naar Zeist ging.’ ‘Als het maar geen Trump-aanhanger is,’ zegt R.

2 mei, de deurbel:

‘Je bent toch geen Trump-aanhanger?’ hoor ik R vragen. R is uitgerust met een kwinkslag waarmee hij zulke dingen kan zeggen zonder in elkaar getimmerd te worden. En ja hoor, vrolijk gelach in de deuropening. De man heeft een enorm rollende R en een hal met oude Amerikaanse auto’s. ’t Is om de boel een beetje aan te kleden. De deur gaat weer dicht. R komt naar boven waar ik met mijn neus voor het raam hang. ‘En, is hij in een oude Amerikaan gekomen?’ wil R weten. ‘Een vette Mercedes,’ zeg ik. ‘Zo’n type was het wel.’