Ik ging naar de bakker, het was al halverwege de middag, maar oranjetompoucen waren er nog volop, die gingen ze vandaag niet meer verkopen. Een lange man, type: ik heb alles lekker voor elkaar, danste voor de vitrine heen en weer, dwars over de geelwitte lijnen van zijn vak, de vrouw met de korte, witte haren in het volgende vak wist niet goed waarnaartoe te vluchten, want in het derde vak stond ik. Toen de man aan wie de wereld toebehoorde ruim uitwaaierend langs de vrouw en mij de winkel verliet, stapte de oudere vrouw naar voren en vroeg of de tompoucen morgen ook nog lekker waren. De verkoopster schudde haar hoofd. Ja, die vulling was natuurlijk nog opperbest, maar de korst zou niet meer zo krokant zijn. Dan moest ze ‘m vanavond maar opeten, zei de vrouw, en liet één tompouce in een doosje schuiven.
Ik liet twee tompoucen in een doosje schuiven.
’s Avonds luisterden en keken R en ik naar de schrijver in de Nieuwe Kerk en daarna naar de koning op de Dam. Het stond ze allemaal goed, de koning, de premier, de schrijver, die al lang niet meer geknipte haren. Net als dat de afwezigheid van publiek in de kerk en op de Dam, de afwezigheid van ‘bekende’ gezichten waar regisseurs en cameramensen op afvliegen als kinderen op snoep, het tv-beeld goed stond, uitstekend zelfs, geen enkele afleiding van de gruwelijke details en de klare woorden.
Daarna aten we oranje tompoucen.