Op de dag na Bevrijdingsdag met ’s avonds weer een persconferentie van de premier in het vooruitzicht fietste ik naar de stad. Voor mijn gezondheid was het prima zo’n ritje van elf kilometer heen en elf kilometer terug – twaalf als ik terug de toeristische route langs de Rotte zou nemen –, voor de inkomsten van de RET was het slecht. De laatste keer dat ik in het centrum was, was bijna zeven weken geleden. Toen reisde ik met de metro en bezocht ik de kapper en de boekhandel.
Ik was nog geen twee minuten aan het peddelen en net voorbij de Martin Luther King basisschool toen A vanaf de andere kant aangefietst kwam. Ik ken A van de bazaar. Hij stond altijd bij de schoenen tot hij in een verpleeghuis ging werken. In zijn geboorteland was hij landbouwkundige, in Nederland was hij nu bijna vijf jaar. Die enkele keer dat ik ook op de bazaar werkte, lunchten we samen en dan sprak hij over saffraan, dat in zijn land veelvuldig geteeld werd tot de oorlog alles kapot maakte. Waarom teelde Nederland geen saffraan, vroeg hij zich af. Saffraan is het supergoud onder de specerijen. Ik vroeg hem hoe de teelt in zijn werk ging. Hij legde uit. ‘Misschien,’ zei ik, ‘is saffraan voor Nederland veel te arbeidsintensief en daardoor veel te duur.’
We knepen allebei in de remmen. Hoe gaat het? Hoe gaat het? Hij was heel ziek geweest, heel erg ziek, dit was zijn tweede dag buiten. Corona? Ja, corona. ‘In het verpleeghuis,’ zei hij, ‘was niemand van de bewoners ziek, alleen drie medewerkers op één afdeling, twee anderen en ik.’ Hij was ervan overtuigd dat hij thuis had kunnen uitzieken omdat hij verder gezond was, gezond leefde, altijd alles op de fiets deed. Ik zag dat hij was afgevallen en hij was al niet dik. 58 is hij, het is dat ik het weet, anders zou ik zeggen: 50.
Was hij nog aan het werk? Zijn gezicht betrok. Hij had zeven maanden gewerkt en nu was zijn contract niet verlengd. ‘Het draait om geld,’ zei hij. Ik kende de constructies. Je deed nobel door iemand met een uitkering een tijdelijk contract te geven waarbij de gemeente een half jaar lang alle risico’s voor haar rekening nam, en na dat halve jaar bonjourde je zo iemand weer terug de uitkering in.
We namen afscheid, ik fietste door naar het niemandsland aan het einde van de wijk. Het talud van het megalomane snelwegdoortrekproject – erfenis van die 130 kilometer-minister – was al bijna klaar. Hier zou de snelweg dus over onze hoofden gaan razen om dan verderop onder het water te duiken om weer boven te komen in een stuk bos, dat al geen bos meer was, er waren duizenden en duizenden bomen gekapt, niet alleen in het bos, ook hier. Ondanks alle ellende was die bouw van dat viaduct een vernuftig staaltje stapelen van enorme bigbags vol zand die laag voor laag werden ingepakt in onscheurbaar zwart doek om daarbovenop, ietsje naar achteren, weer een nieuwe rij bigbags te plaatsen enzoverder. Onderaan was een roestige damwand de grond in geslagen om alle druk te weerstaan.
Verder ging ik, onder een andere snelweg door, onder het spoor door, langs het postsorteercentrum waar je tot negen uur ’s avonds je kaartjes op de bus kunt doen, dan een scherpe bocht naar rechts en langs de rand van het Kralingse Bos, eigenlijk langs een drukke randweg, maar nu viel het reuze mee met de auto’s en fietste ik door een eindeloze groene kathedraal van struiken en bomen naast me en de uitbundige groene kronen boven me die de zon zachtjes filterden tot de bomen plaatsmaakten voor een kanaal, stoplichten, huizenblokken, de stad, dat wat ik de stad noem.
Ik kneep in mijn remmen, zette een voet aan de grond, wachtte voor het rode licht. Naast mij stopte een zwarte rouwauto met daarachter een zwarte verlengde Mercedes, drie deuren links, drie deuren rechts. Geen vlaggetjes of rouwlinten. Leeg. Op de chauffeurs na.