Nieuw

object939_1Ik stond in een steegje. De jongen tegenover mij schopte tegen de oranje bal. Hij was vijf. ‘Hier is mijn doel,’ zei hij, ‘en daar bij die put is jouw doel.’ Ik schopte de bal een paar keer langs hem heen en hij schoot de bal een keer achter mij. R had tegen de jongen gezegd: vraag Liny maar, die kan heel goed voetballen. Ik hield me niet in. Dat doe ik nooit als ik speel met kinderen. Ze kunnen niet vroeg genoeg leren hoe het leven in elkaar zit. Het gaf ook niks. De jongen had zijn eigen manier voor het bijhouden van de score. ‘2-2,’ riep hij, toen ik hem voor de vijfde keer passeerde. Ik keek omhoog. Het zachte blauw van de prille avond ging moeiteloos over in het frisse lichtgeel van de bakstenen huizen en schuren die hier dicht op elkaar stonden in willekeurige patronen. Nergens nog was een boom hoog genoeg om het blauw en geel te breken. De bal stuiterde hoog voor mij op en ik dacht aan een lob over het blonde koppie heen. De bal belandde op het platte dak van een uitbouw. ‘Wat nu,’ vroeg ik. De jongen liep een voortuin in. ‘We bellen even aan,’ zei hij. Niemand deed open. ‘Misschien kan papa erbij,’ zei ik. We liepen de tuin van de jongen in. Zijn vader was zeker twee meter en zette een groene gasfles naast de buitenkeuken. De buitenkeuken leek in niks op het kant en klare bbq-bakje dat ik ooit voor vijf gulden bij de Xenos had gekocht en op het balkon van de flat had gebruikt, waarna de brandweer verscheen toen de eerste worstjes net klaar waren. De buitenkeuken had wieltjes. Dat was handig. Als de wind anders stond draaide je hem gewoon een slag. De jongen opende een enorme plastic bak en diepte er een blauwe bal uit. ‘Kom,’ zei hij.

Spulletjesdag

object940_1Ik zat in de stoptrein naar Uitgeest. Van waar ik woon in Rotterdam naar waar mijn vriendin woont in Amsterdam is dit de snelste en makkelijkste verbinding. De trein was lang, de meeste stoelen om mij heen waren leeg. Ik las over de oude Grieken en hoe die dankzij de olijven, wat een heel makkelijk gewas is, vrije tijd hadden. Bij Bijlmer Arena stond het perron helemaal vol. Ik dacht eerst: die gaan allemaal naar het strand. Maar ze droegen vooral Ajax-shirts en geen badlakens. Toen dacht ik: zeker ergens een wedstrijd. Voor mij gingen een vrouw en een jongetje van een jaar of tien zitten. Het jongetje pakte een Ajax-klok in een doos uit een tas. Met zijn vinger prikte hij een gat in het cellofaan. ‘Je gaat hem niet uit de doos halen,’ zei de vrouw. Toen pakte hij een opgevouwen vlag, ook in cellofaan. ‘Je kunt best veel kopen voor twintig euro,’ zei de jongen. Hij had een groene bril op zijn neus. ‘Een bal, een vlag die de hele wand van mijn kamer kan bedekken, deze klok, een poster.’ ‘Twintig?’ vroeg de vrouw. ‘O ja,’ zei de jongen, ‘vijfendertig.’ Er ging een telefoon. De vrouw gaf de telefoon aan de jongen. ‘Nee, handtekeningen heb ik niet,’ zei hij, ‘ze zouden pas om vijf uur komen en dan moest je nog drie uur in de rij staan.’ Ik sms’te naar T. ‘Jouw cluppie heeft rommelmarkt.’ Bij mijn vriendin kwam net de verpleegkundige. Ze spoot een goedje in de bovenarm. Dat moest zorgen voor de aanmaak van witte bloedcellen. De dag ervoor was er spul in mijn vriendin gedruppeld dat die witte bloedcellen juist kapot maakte. En nog veel meer. Chemo was een soort drone met veel collateral damage. Ik zette kamillethee. Dat hielp bij het opruimen van de collateral damage in de mond.

XXXL

object941_1Ik zag Madeleine Albright met handboeien om en haar benen in een vuur. Ik zag een gladgekapte Amerikaan met tandpastasmile een vrouw met enorme borsten en een wijd geföhnt blond kapsel de hand schudden boven de vraag What do you represent? When do you represent? Why do you represent? Ik zag de Here Today Gone Tomorrow Thrift Store. Ik was in de Onderzeebootloods waar onder andere Jim Shaw enorme schilderijen had opgehangen. Die Onderzeebootloods is het perfecte museum. Er is licht, er is lucht, er is ruimte. Nooit staat er iemand voor je neus. Gebabbel vervliegt. Ik zou het eregalerijwerk van het Rijksmuseum hier wel eens willen zien. Ik ging erheen met de Aqualiner. Ook al zo’n feest. Keihard varen. Kijk je naar zuid dan zie je ijzer, containers, roest, donkere bakstenen. Kijk je naar noord dan zie je sjieke planten en de laatste balkonmeubelmode op noeste staaltjes hoogbouwterrassen langzaam overgaan in luchtend beddengoed en fietsenopslag op de kleine balkonnetjes van Delfshaven. Er gingen meer mensen naar Jim Shaw. De slungelige jongen die voor mij de boot afliep vroeg: ‘Is het bij mijn school?’ ‘Ik weet niet precies waar jouw school is,’ zei de vader. De jongen wees naar de grijze glaspui in de enorme rij voormalige RDM-loodsen. ‘Nee, iets verder,’ zei de vader. Boven de school van de jongen stond RDM-campus Innovationdock. De jongen piepte even naar binnen en kwam terug met een bekertje water. ‘Is er ook cola?’ vroeg de moeder. ‘Mag ik ook naar binnen om ijskoude cola te halen?’ De jongen grinnikte. Ik keek door zo’n openstaande loodsdeur. Glimmende machines, knaloranje transportsystemen, twee gloednieuwe scooters bovenop een plateau, een meisje achter een laptop aan een tafeltje, twee jongens met veiligheidshelmen op, Radio 538. Wat deden kinderen nog in muffe klaslokalen? Als je van de boot af kwam, liep je tegen het voormalige hoofdkantoor van de RDM aan. Daar zat nu de Rotterdamse Academie van Bouwkunst. Alle sociale media ten spijt, hier gebeurde iets. Creativiteit en technisch vernuft en jongehondenelan op een halve vierkante kilometer bij elkaar gepropt in een machtige omgeving waar niks kapot kon. Dat honderden meters lange hoofdkantoor was eigenlijk een vroegmoderne geluidswal. Aan de rivierkant bouwden mannen in de jaren vijftig zeeschepen. Ik liep door de enige poort in die enorme muur en stapte een andere wereld in. Lieflijke huisjes met oranje puntdaken en bloeiende voortuintjes. Een kabouterdorp zoals je ze overal in Nederland nog vindt. Vroeger moest je dichtbij je werk wonen. Maar je hoefde het niet vanuit je huiskamer te kunnen zien. In een film in de Onderzeebootloods hoorde ik Jim Shaw zeggen: ‘Er is de tastbare wereld, dan heb je nog een tweede wereld en inmiddels is er een derde wereld. Voor mijn dochtertje is die derde wereld vaak net zo echt als de eerste wereld voor mij. Daar moeten we iets mee.’ Ik belde R en zei: ‘Laten we in de stad eten aan het water.’

Mode

object942_1Ik zat in de trein. De man schuin voor mij las een artikel ‘Crisis? What crisis?’ Op de linkerpagina stond: Tijdschrift voor insolventiemanagement, en daaronder een inhoudsopgave. Er zaten gaatjes in het midden. Dan kon je het opbergen in een ordner. Hij droeg hoge, dichte schoenen, zwarte sokken, een donkerblauwe broek en een wit overhemd met lange mouwen. De broek en het overhemd waren niet van het dunste katoen. Ik had mijn handdoek los bij me en veegde het zweet van mijn bovenlip. Even later lag ik in zee. Hoge golven rolden naar het strand. Een meisje riep: als je je laat drijven, spoel je vanzelf wel aan. Ik liet me drijven en draaide een rondje tegen de wijzers van de klok in. De zee was bruin en smoezelig. Ik maakte een koprol. Ik zag alleen donker en licht. Er kwam een helikopter. Ik lag op het zand op te drogen. Twee jongetjes renden naar hun ouders en riepen: ‘Is er iemand verdronken?’ Er zat een ronde bol vooronder. Camerawerk. De nieuwsrubrieken wisten van gekkigheid niet hoe ze hete dagen nog bizarder in beeld konden brengen. Ze hadden beter net in de trein kunnen filmen, dacht ik. Met de grote jongens op het strand was iets geks aan de hand. Ze droegen nog altijd van die enorme broeken. Maar nu zag ik er ook onderbroeken onder. Zelfs als ze uit zee kwamen, piepte de band van de onderbroek precies boven de zwembroek uit. R dacht dat het was overgenomen van de moslimjongeren. Die mogen hun geslacht niet uitgetekend in een strakke Speedo tonen. Zo’n grote surfbroek is dus een soort boerka. De onderbroek is om de boel te beteugelen. Ik dacht aan de baggy look van gangs die overgewaaid was uit Amerikaanse gevangenissen en die nu de stranden had bereikt. Het zou wel een mix wezen. Zoals altijd met invloeden.

Durf

object943_1Ik wilde weten hoe lang het rondje is dat ik op zondagmorgen ren. Ik liep het net zo snel als Central Park rond. Ik pakte mijn beste fiets. Die heeft een kilometerteller. Maar die deed het niet. Ook niet toen ik de knoopcelbatterij van de keukenweegschaal erin stopte. Op de Rottebanbrug stonden jongelui. Tieners, twintigers? Een jongen en een meid gooiden hun smartphones in een bootje. Ze vroegen de mensen in het bootje hun sprong te filmen. De meid gilde heel hard. Toen ze weer boven kwam, zei ze: ‘Niets zit meer op zijn plek.’ Bij de blauwe brug zonder naam was het rustig. Een moeder droogde zich af. Een vader dobberde in het water, een jongen en een meisje stonden op het randje van de brug. De jongen zei: ‘Een, twee, drie,’ en sprong. Het meisje maakte alleen een beweging richting het water. Bij De Prins was het druk op het terras. Ik passeerde de Prinses Irenebrug en fietste via de andere kant van het water terug. Op het terras van het luxe verzorgingshuis zat nog steeds niemand. Wel zag ik achter een van de ramen een enorme glazen vaas vol sinaasappels, bananen en kiwi’s. Ik kwam weer bij de blauwe brug. Het meisje stond nog steeds op het randje. De vader had zijn smartphone in de aanslag. De moeder sloeg een handdoek om de jongen. Het meisje boog zich ver naar voren. Haar handen omklemden de brugleuning achter haar stevig. Ze was een jaar of zeven. Ze droeg een rozerood badpak met witte stipjes en blauwe biesjes. Ze haalde diep adem, tilde een been op. Ze was ook bezig met waarom het niet kon. Een bootje in de verte, een fietser over de brug, een groepje skaters. Ik probeerde zo nonchalant mogelijk te staan. De Spartanen hadden ooit geprobeerd een dapper volk te kweken door alle niet dappere babyjongetjes aan hun lot over te laten. Na een minuut of vijf riep de moeder: ‘Lydia, we moeten nu echt gaan.’ Haar broer riep: ‘Spring, Lydia, spring, het is je laatste kans.’ De vader kreeg telefoon. De moeder liep naar de auto en deed een jurkje over haar bikini. De broer rende naar zijn zusje. Toen de vader uitgebeld was, zei de broer: ’Kom, we gaan samen.’ De vader richtte zijn smartphone weer op zijn dochter. De jongen telde, het meisje keek opzij naar haar broer, en liet de brugleuning los. Toen ze boven kwam, riep ze: ‘Het was zo gaaf, het was zo gaaf.’ De vader hielp zijn dochter op de kant. Toen pas sprong de broer. De moeder knuffelde het meisje: ‘Echt super.’ De jongen klom alleen op de kant. Ik fietste verder. Ik werd ingehaald door een Belkin-shirt. De eerste.

Knippen

Ik knipte de druif. Met dit weer gaat het hard. Met name de witte druif had er sinds de vorige knipbeurt veel blad bij gekregen. Het ziet er weelderig uit, maar het gaat ten koste van de druiventrossen. R riep: ‘Je vernachelt de druif!’ Ik dacht aan Koos de kapper. De deal was dat ik op mijn twaalfde naar een dameskapper mocht. Dat ik op mijn elfde al ruimschoots op de middelbare school zat en dat niemand in die leerfabriek van tweeduizend leerlingen kennis had van de kunsten van Koos de kapper liet mijn ouders koud. Naast de voordeur van Koos de kapper hing een kauwgomballenautomaat. De enige van het dorp. Er moest een dubbeltje in. Mijn vader ging naar Koos de kapper, mijn broer ook. Voor kinderen had hij een hoge stoel. De brillenglazen van Koos de kapper waren dik en wazig. Hij sprak weinig. Als je hoofd een andere kant op moest zette hij zijn enorme hand als een grijper bovenop je schedel en draaide hij als een bankwerker aan de bankschroef. Ik probeerde hem voor te zijn. Door die vettige brillenglazen gokte ik altijd de verkeerde kant. Ik geloofde heilig dat hij mijn hoofd met de eenvoud waarmee ik een jampotdeksel losdraaide van mijn romp kon scheiden. Als hij klaar was, peuterde hij met vingers waar de haartjes nog aan kleefden het deksel van een glazen stopfles en mocht je een kauwgombal uitkiezen. Gratis. Beloningen volgen altijd na pijn. De eerste week was het allerergst. De druif zag eruit als een kaalgeschoren geslachtsdeel. Ik zei tegen R: ‘Ah joh, volgende week ziet het er al weer heel anders uit.’ Ergens kraaide Petrus. De merels zaten de hele dag met opengesperde bekken op het nest.

Zon

object944_1Ik at tien aardbeien en dronk een beker thee. Meer kon er niet in. Het was half negen en al 21 graden. Buiten was het doodstil. Misschien stonden mensen alleen vroeg op voor hun baas en niet voor zichzelf. Ik rende langs het water naar de Prinses Irenebrug waar een heel goed restaurant zit. Het heet De Prins. Tegenover nummer 410, aan de andere kant van het water, ontdekte ik een trapgevel. Ik was er al minstens twintig keer langs gerend. Ook ontdekte ik dat de paarden, die anderhalve maand geleden nog een dekje om hadden, met hun kont naar de brandende zon grazen. En dat mannen die in groepjes fietsen dat graag als peperbus doen. Ik las op borsten, ruggen en dijen: Saxobank, Evides, Van Vliet Grondverzet, Sacu containers Kouderkerk a/d IJssel. Een enkeling had het oranje tricot van de nationale bank aangedurfd. Het oogde flets. Nergens nog het groen van Belkin. Zelf droeg ik een wegwerkersoranje shirt. Het deed pijn aan mijn ogen. Gelukkig hoefde ik er zelf niet naar te kijken. Net voorbij De Prins staat een klein verzorgingshuis met de allure van een luxe herenhuis. Het terras met lekkere stoelen en grote parasols en zicht op het water ziet er uitnodigend uit, maar ik heb er nog nooit een bejaarde gezien. Op het water overlegden De laatste nimf en De Plu, ieder gevuld met twee mannen met peddels, hoe ver ze zouden gaan. De Plu had het warm, maar De laatste nimf vond dat ze minstens tot de molengang moesten wilden ze een beetje serieus aan de wedstrijd kunnen meedoen. Na een goed half uur voelde ik een lichte misselijkheid in mijn maag en dacht aan de Tour waar ik renners had zien afhaken en mannen hoorden verklaren dat dat was omdat ze te weinig hadden gegeten. Ik wandelde een kwartiertje. Een man in groen-wit-rood met Bertolli-logo op zijn borst en rug hijgde aan de staart van een wielergroepje. Ik vroeg me af hoe je aan zo’n shirt kwam. Misschien bij aankoop van dertig liter pastasaus. De man leek me een pastaliefhebber. Een vader vroeg in de deuropening aan het joch dat met een knalgele kraanwagen in de weer was: ‘Wil je een banaan dan?’ Bijna had ik ‘ja’ geroepen. De laatste twintig minuten rende ik weer. Bij café Oud Verlaat hadden ze tomatensoep en uiensoep. Op de steiger voor het café was het druk met aanleggende kano’s. De molengang lag zeker vijf kilometer verderop. In de tuin wisselde vadermerel moedermerel af op het nest. Na een halve minuut ging hij er vandoor. Na nog een halve minuut kwam hij weer terug met een worm in zijn bek.