Rozen

R zei: ‘Moet je niet eens wat over de rozen schrijven?’

Ik kijk diep de achtertuin in, de rozen staan in de tuin van de buurman, op een smalle strook grond ingeklemd tussen de gezamenlijke schutting en buurmans tuinchalet. Ze bloeien rijk, rood en vol, ieder jaar opnieuw. Het grondstrookje is nog geen twintig centimeter breed, zonlicht komt er niet, behalve dieren beroert of beloopt niemand de grond. Ik heb de buurman nooit met een snoeischaar in de buurt van de rozen gezien en het is zeker tien jaar geleden dat hij olifantenmest uit Blijdorp haalde en door zijn tuingrond mengde. Het is trouwens ook alweer twee maanden geleden dat hij thuis sliep. Het ging niet meer, vooral mentaal niet.

Maar afgelopen zondag op Pinksterdag was hij er, met een van zijn dochters, om het gras te maaien. Hij zal de rozen ook gezien hebben.

Het vierde moestuinseizoen

Op 5 april stopte ik de eerste moestuinzaadjes in de grond. Het ging om de plantjes die ik binnen moest voorzaaien, die de warmte van de vensterbank nodig hebben voor ze groot en sterk naar buiten kunnen. Ik zaaide kerstomaatjes die straks tot aan het balkonplafond zullen klimmen, basilicum, dropplant, balkontomaatjes die niet hoger worden dan een flinke struik, en afrikaantjes.

Vijf dagen later zaaide ik buiten paksoi, palmkool, radijs, koriander, rucola, Aziatische pluksla en snijbiet. Weer negen dagen later pakte ik de zaadjes van de peterselie en de peultjes; de eerste moesten een dagje weken in water, de tweede moesten een paar dagen tussen vochtig papier voorkiemen. De rucola, radijs, pluksla en paksoi staan al flink boven de grond, gisteren zag ik ook de eerste snijbiet.

De binnenplantjes staan in kleine potjes op grote rechthoekige plastic deksels op mijn werkkamer. Die deksels hebben een opstaande rand. Iedere dag draai ik de potjes een kwartslag, want de plantjes willen naar het licht en zo groeien ze niet krom. Iedere dag, soms zelfs tweemaal als de zon overvloedig schijnt, check ik met de bovenzijde van een gekromde vinger de vochtigheid van de grond en giet waar nodig water op die deksels.

Mijn plan was om op dit moment buiten de balkonplanken te schuren, maar er viel nog een flinke bui en ook al is het nu droog, de planken zijn nog nat. Daarom zit ik nu op mijn werkkamer dit stukje te typen. Hoelang ben ik al aan het moestuinieren? Ik tik een paar zoektermen in de zoekbalk van mijn website. Begin juni 2020 schreef ik over de plantjes die de tuinbaas met zoveel liefde en zorg op haar vensterbank had grootgebracht en waarvan ik er een paar had gekregen. Toen moest ik wel. Een forensisch arts zei onlangs in de Volkskrant-rubriek Sterveling dat in principe het toeval ons leven regeert, maar dat er cruciale personen kunnen zijn die je op een bepaald spoor zetten, waar je zonder hen niet was gekomen. Ja, denk ik, zo werkt het.

Nu pas zie ik dat de onderste twee blaadjes van de tomaten en de afrikaantjes sterk op elkaar lijken, lang en smal en glad gekant, daarboven beginnen pas de echte plantspecifieke blaadjes. Werkt het bij de basilicum en de dropplant ook zo? Hun eerste twee bladjes zijn een stuk kleiner, maar ook daar zijn het pas de volgende blaadjes die qua vorm duidelijk maken om welke planten het gaat.

In één potje staan trouwens twee dropplantzaailingen, in een ander potje is niks opgekomen. Volgens de instructies van Jelle van de Makkelijke Moestuin, bij wie ik de zaadjes en de moestuinaarde koop, moet ik in het ene potje radicaal en zonder aarzeling de kleinste zaailing wegknippen, en in het lege potje nog wat nieuwe zaadjes stoppen. Maar ik heb dit potje al bijna een maand vertroeteld en gekoesterd. Voorzichtig maak ik de aarde naast de kleinste zaailing een beetje los, trek heel zachtjes aan het kleinood dat gelukkig makkelijk loskomt, duw met een wijsvinger een diep gat ik de aarde van het andere potje, laat de wortels van de zaailing erin zakken, druk de aarde voorzichtig aan en doe dat ook in het eerste potje. Bij allebei de plantjes giet ik nog een beetje water.

‘Jullie kunnen het,’ zeg ik.

Fwiet en wieet

Het wordt nooit wat met het ontwarren van de vogelgeluiden. Dat dacht ik afgelopen winter. Maar nu is het lente en word ik al twee weken iedere ochtend wakker met de tjiftjaf. In welke boom of achtertuin hij zit te zingen weet ik niet, maar het geluid is alom en ik twijfel niet.

Vorige week liep ik het poldertje in en voorbij de twee grote plassen, daar waar het kleine bos begint, hoorde ik de tjiftjaf ook. Ik stopte, hield mijn verrekijker gereed en wachtte. Het tweetonige tjif (hoog)-tjaf (laag)-tjif (hoog)-tjaf (laag)-tjaf-tjaf-tjaf (drie keer steeds zachter) was nu heel dichtbij. Een lichtbruin vogeltje vloog over het pad en ging in de boom er vlak naast zitten. Ik richtte mijn verrekijker. Ja, heel lichtbruin, de borst neigend naar beige met een vleugje zachtgeel. Mijn eerste tjiftjaf.

Hij stopte met het zingen van zijn eigen naam. Nu hoorde ik fwiet-fwiet-fwiet. Even dacht ik aan de boomklever die R en ik onlangs gespot hadden in de bossen bij Dieren. Die had een constante herhaling van wieet-wieet-wieet voortgebracht met ruime tussenpozen. Ik keek weer door de verrekijker en zag dat het fwiet-fwiet-fwiet toch echt uit de snavel van de tjiftjaf kwam.

Thuis zocht ik het allemaal op. De tjiftjaf zingt zijn eigen naam en roept daarnaast fwiet-fwiet-fwiet. De boomklever zingt en roept alleen maar wieet-wieet-wieet, de ene keer snel, de andere keer langgerekt, de ene keer heel krachtig, de andere keer zo schril dat het pijn doet aan mijn oren. Maar nooit continu, hooguit een keer of drie, vier, vijf snel achter elkaar en dan een pauze. Ik probeerde het subtiele verschil tussen het oplopende ‘fwiet, fwiet’ van de tjiftjaf en het krachtigere ‘wieet, wieet’ van de boomklever in mijn oren te metselen.

Tellen

Zondagmorgen. Op de radio OVT, op de keukentafel een pot thee, een oude envelop en een pen, in mijn hand een bak fruit met warme havermout. Terwijl ik luister naar een verhaal over een jong Rotterdams meisje dat in de oorlog verliefd wordt op een Duitse matroos die bij Hoek van Holland de kust moet bewaken, tel ik drie houtduiven en twee koolmezen.

Eind 1944, als een Duitse nederlaag aanstaande lijkt, blijkt de jonge Rotterdamse zwanger. In Rotterdam is niks te eten, besloten wordt dat ze zich vrijwillig meldt voor de Duitse Arbeitseinsatz, ze zal haar vriend die per schip met zijn legereenheid terugkeert, in Hamburg ontmoeten. Samen gaan ze vandaar met de trein naar Zuid-Duitsland waar de matroos vandaan komt. Vier kauwen cirkelen inmiddels rond de voedertafel, eentje pikt aan de grote moestuinbak. Als ik beter kijk zie ik meer kale plekken op de zijkanten. Als ik me goed herinner zijn die bakken van recyclede plastic flesjes gemaakt. Zou het fijn nestmateriaal zijn? Als ik nog wat beter kijk, zie ik zelfs een gat.

De jonge Rotterdamse bevalt in het huis van haar schoonfamilie van een zoon. Twee maanden later verliest Duitsland de oorlog. Zuid-Duitsland komt onder Frans gezag, de matroos wordt gevangen gezet, de jonge Rotterdamse moet van de Fransen terug naar Nederland. Een merel landt op de schutting, een vink eet wat van de voedertafel, een heggenmus scharrelt tussen de houtsnippers.

Ruim twee jaar later krijgt de Rotterdamse toestemming om terug te gaan naar Zuid-Duitsland. Ze heeft veel chocola bij zich, daarmee weet ze haar inmiddels ruim twee jaar oude zoon voor zich te winnen. De Rotterdamse en de matroos trouwen, tien jaar later krijgen ze nog een zoon. Het is dankzij zijn onderzoek dat dit verhaal nu verteld kan worden. Direct na zijn geboorte wordt zijn moeder manisch-depressief. Hij verblijft lang bij zijn oma en opa in Rotterdam wat voor hem zeer aangename periodes zijn. Pas na de dood van zijn grootouders, als hij het huis in Rotterdam opruimt, vindt hij een joodse begrafenisverzekering. Dan pas ontdekt hij dat zijn Rotterdamse opa joods is. Er is nooit over gesproken. Zijn moeder heeft het wel aan zijn vader verteld, maar voor de rest van de Duitse schoonfamilie is het altijd verborgen gebleven. ‘Het blijven toch Duitsers,’ zegt zijn moeder daarover in een bewaard gebleven geluidsfragment. Een roodborst landt op de schutting, eet iets later van de voertafel. Van de andere kant komt een pimpelmees aangevlogen, op weg naar de voersilo.

Eén uur, vijftien vogels, negen soorten.

De rij

Jonge zelfscanmedewerkers voelen zich onveilig. NOS had een onderzoek gedaan, zo’n duizend jonge supermarktmedewerkers vertelden over dreigementen, uitgescholden worden en producten die ze naar hun hoofd gegooid kregen als ze controles moesten uitvoeren.

R had net voor de derde keer achter elkaar controle gehad bij de Appie. Hij vindt het verschrikkelijk, doet zodra de controlemelding op het scherm verschijnt altijd een stap naar achteren, zegt geen ‘hallo’, geen ‘ga je gang’, gaat niks uitleggen als de medewerker boodschappen pakt die bij de Jumbo vandaag komen, lijdt in stilte dat zijn zorgvuldig ingepakte tas een puinhoop wordt en dat de verse rol Tante Fanny’s Flamkuchendeeg bijkans breekt.

We liepen met de boodschappen naar huis en praatten nog wat door over het scannen en de mogelijke algoritmes die erachter schuil gaan en waarom R er drie keer op rij uit gepikt was en dat enige agressie soms niet helemaal onlogisch is.

‘Weet je welk fenomeen aan het verdwijnen is?’ zei ik. ‘Het gevoel dat je altijd in de verkeerde rij staat.’

Wandelende nullen en enen

Halverwege de jaren tachtig leerde ik in een wiskundeles over de enen en nullen van een computer. In de jaren negentig hoorde ik tijdens een programmeerles dat die enen en nullen wel eens een regeltje konden zakken, zoals een dakgoot ook niet eeuwig op z’n plek blijft. Op de radio hoorde ik onlangs Maxim Februari het verschil uitleggen tussen een computer en een mens. Een computer heeft geen wereldkennis, een mens wel, een mens kan heel snel aan de werkelijkheid toetsen of iets waar is. Vraag een klein kind: hoeveel neuzen heb jij op je rug? En het kind zal gaan lachen, want het het weet dat het een onzinvraag is. Een computer niet, die gaat op zoek, want zo is ie geprogrammeerd, maar vindt geen antwoord want die vraag is nog nooit op internet gesteld, waarna hij met een onzin-antwoord komt. En dan zag ik recent in het NOS-journaal nog een deskundige die de computerproblemen bij de belastingdienst vergeleek met klimop: bij iedere wetswijziging en bij ieder nieuw systeem of programmaatje gingen nieuwe uitlopers door de honderden oude, minder oude en jonge systemen heen groeien.

Aan dit alles moest ik denken toen mijn energiemaatschappij mij mailtjes bleef sturen met het verzoek de meterstanden door te geven terwijl ik dat allang had gedaan. Nog in het oog springender was het geval van de bank waar ik een rekening probeerde te openen. De website ronkte dat het via de app in tien minuten gepiept zou zijn. Daarna nog even vier uurtjes wachten en dan kon ik los.

Het begon ermee dat de app vroeg om dingen die ik pas ging krijgen als dit proces achter de rug was. Daarna moest ik de camera van mijn telefoon boven mijn paspoort houden en terwijl ik nog met een duim het boekje zo goed mogelijk opendrukte was de foto al gemaakt. Datzelfde gold voor mijn gezicht. Terwijl ik nog als een vogelverschrikker naar mijn telefoonscherm staarde, wachtend op instructies, was de app al dik tevreden. Na veel meer dan vier uur kreeg ik een sms: het verificatieproces was nog niet gelukt. Een dag of wat later, op een zondagmiddag een nieuwe sms: het ging wat langer duren. Na drie sms’en volgde niks meer, wekenlang niet.

Op de website van de bank ging ik op zoek naar een telefoonnummer. Ik klikte van hier naar daar en van zus naar zo, en het voelde als de grijpmachine op de kermis: elke keer als ik dacht een telefoonnummer beet te hebben, verscheen de tekst ‘bellen doe je het makkelijkste vanuit de app’. Maar ik kon niet in de app, want ik was nog geen klant. Ik liet de website voor wat die was, tikte in Google de naam van de bank en ’telefoonnummer’ en pats, daar was het 0900-nummer.

De vrouw achter het 0900-nummer wist ook niet precies wat er gebeurd was, ze zou het kunnen uitzoeken, maar ik proefde dat dat erg lang kon gaan duren en misschien wel nooit tot een antwoord zou leiden. Ze raadde me aan mijn aanvraag nog een keer te doen, maar dan via de website.

De procedure via de website liep vlot, er kwam een man van een bedrijfje die mijn paspoort tegen een speciaal soort iPad hield en ik dacht nog: wat een vertrouwen heb ik toch. Toen begonnen er brieven te komen. Eerst kreeg ik een pincode, toen een pas, vervolgens een activatiecode. Nadat dat allemaal binnen was, volgde een brief waarin stond wat ik de komende tijd in aparte zendingen zou gaan ontvangen: een pincode, een pas, een activatiecode en een e-dentifier, en hoe ik die allemaal moest inzetten om de rekening aan de praat te krijgen. De e-dentifier kwam trouwens niet. Wel kwam er een brief uit Almere waarin stond dat ik recent mijn gegevens had gewijzigd en of ik nog even mijn bsn wilde opsturen.

Ik belde weer naar het 0900-nummer en zei dat ik de brief uit Almere niet begreep. Een aardige mevrouw ging kijken. Was ik eerder klant geweest? Een eeuwigheid geleden, zei ik, en tegen mijn wil. ‘Ik zie hier iets uit 2012,’ zei ze, ‘daar is het systeem op aangeslagen.’ In Almere had de bank kennelijk een hondenkennel. Ik dacht aan de vorige bankencrisis, toen brokken van de geldverjubelbanken als vluchtelingen overal en nergens ondergebracht werden, en ik kortstondig bij deze bank terecht was gekomen en er drie brieven aan de Raad van Bestuur nodig waren geweest om van de boel af te komen. ‘Dat is meer dan tien jaar geleden,’ zei ik. Als ik wilde kon ik een klacht indienen.

O ja, en de e-dentifier? Hij was verstuurd, zag de mevrouw, ik had ‘m al moeten hebben. Maar ik kon een nieuwe aanvragen. Kon zij dat ook voor mij doen? En was het gebruikelijk dat die dingen niet aankwamen? Het kon op zoveel plekken misgaan, zei de vrouw alsof dat de normale gang van zaken was, intern, bij de post.

Het energiebedrijf had zich inmiddels per mail verontschuldigd voor de meterstandverzoeken, ‘heel vervelend, wij hebben ze inderdaad allang’. Een mens stopt in zo’n geval, maar de computer zonder wereldkennis over ergernis en omgangsvormen weet dat niet, en het was de mensen van het energiebedrijf nog niet gelukt om ergens in de klimop de juiste tak door te knippen. Een week later rolde er zelfs een meterstandenverzoekkaart in de brievenbus. Net toen ik die van de deurmat pakte, ging mijn telefoon. Een mevrouw van de bank wilde weten hoe ik het openen van de rekening had ervaren. Ik brandde los. (‘Je had moeten zeggen: “dat zult u toch wel weten”,’ zei R later die veel gevatter is in de dingen te laten op de plek waar ze horen. Ook had ik eerst een prijs moeten afspreken, zei hij, in ruil voor mijn ervaringskennis.) De vrouw vond het heel vervelend, heel vervelend. Ze vond het raar dat er geen belletje was gaan rinkelen toen het proces via de app was stukgelopen; ten aanzien van dat geblaf uit Almere riep ze iets over bewaartermijnen – ‘Tien jaar?’ schamperde ik –; over de brievenstroom in rare volgorde: kon de post misschien traag zijn geweest?; ten aanzien van het telefoonnummer beweerde ze dat dat echt zo voorhanden was, ‘ziet u linksboven de knop Service en contact?’ vroeg ze, maar ik stond met die meterstandenkaart in de gang, dus ik zei: ‘Probeert u het zelf maar eens.’

Een paar uur later ging de deurbel. Bloemen van de bank. Een bloemist opdracht geven bloemen te laten bezorgen, dit was de schaal waarop dingen snel en goed konden. Terwijl ik ze in een vaas zette, dacht ik weer aan de wiskundeles, aan de enen en nullen die aan de wandel gingen, aan de computer zonder wereldkennis, aan de klimop, die, als ie maar lang genoeg woekert, gebouwen kan doen instorten. Uiteindelijk was alles vergankelijk. De systemen die als bonte kerstbomen iedere dag nog nieuwe ballen, nieuwe lampen, nieuwe takken, extra pieken en steeds ingewikkeldere slingers kregen, die als trossen met z’n tienen aan plafonds werden gehangen, die met z’n honderden als bloemen in een gigantische vaas werden geschikt, zouden de dinosaurussen van de 21ste eeuw worden.

Ik vond het heel geruststellend.

Geknor

Twee weken geleden haalde ik afgevallen blad uit de vijver. Ik deed het niet lichtvaardig: beroering van het water en zeker de bodem kon de kikkers uit hun winterslaap halen. De kans dat ze er zaten achtte ik groot, ze zitten er ieder jaar. Maar: te veel blad gaat rotten, verstikt de vijver, leidt tot te weinig zuurstof, verstoort het biologische evenwicht, en ik wil straks geen vijver vol kikkervisjes die een langzame verstikkingsdood sterven.

Ook al bewoog ik de hark heel langzaam door het water, ik maakte toch twee kikkers wakker. Eentje zag ik pas toen ik met een hark vol bladafval naar het hoekje achterin de tuin liep. Hij sprong van het natte blad af, net buiten de vijver, bleef een poos zitten, en bewoog zich toen met twee trage sprongen terug naar de vijverrand. Met een groot stuk houtsnipper hielp ik ‘m over het randje. De ander zag ik toen ik de hark na een voorzichtige schep boven water bracht. Ik kantelde de hark net zo lang tot de kikker weer terugviel in het water.

Een paar dagen later, in een ander deel van het land, zagen R en ik een bordje langs de kant van de weg ‘Overstekende padden tussen 7 uur ’s avonds en 7 uur ’s ochtends’.

Toen we weer terug waren uit dat andere deel van het land meende ik ’s nachts een laag gebrom te horen. Het klonk zwak, misschien was het één van die twee kikkers die de slaap niet meer kon vatten. Inmiddels voegt zich iedere nacht een nieuwe zanger bij het koor, zijn heel veel winterslapen verruilt voor paringsdrang en zwelt de bromzang in een traag crescendo aan.

Bruine kikkers zijn het. Ik heb het voor de zekerheid nog even opgezocht en op internet geluisterd naar groene kikkers, gewone padden en bruine kikkers. Bruine kikkers kwaken niet, ze brommen. Knorren wordt het ook wel genoemd.

Heel gezellig.