Hüttenkäse

De aanstaande moeder gaat even zitten op haar bank, de blik nadenkend oneindig, met haar ene hand wrijft ze over haar grote buik, met de vingers van haar andere hand speelt ze met het uiteinde van een vlecht. Dan staat ze weer op, loopt door de geopende voordeur de grote binnenhal in, wandelt ‘m helemaal rond, opent zelfs even de vluchtdeur naar de buitengalerij, maar daar kookt de lucht vijfendertig, misschien wel veertig graden. Dan komt ze weer naar binnen, maakt een tussenstop bij de wc – de laatste maanden leerde ze overal de plekken kennen waar een wc is, of waar ze kon bedelen om even naar een toilet te mogen.

Even zitten maar weer, dan naar de keuken, de koelkast gaat open, wil ik brood? Nee, ik heb net voor ik naar haar toekwam gegeten. Ze houdt een kuipje in haar hand, Hüttenkäse gok ik, dat moest ze proberen te eten om aan calcium te komen, ze pakt een broodrooster. Even later komt ze met een groot bord uit de keuken, twee licht getoaste volkoren boterhammen, rijk belegd met iets dat lijkt op Hüttenkäse, daarnaast een bergje rucola, een minikomkommer en wat kerstomaatjes.

Eerst nog even naar de wc, dan zitten, de hand op de buik tot er rust is, bidden, daarna eten. Als de eerste boterham op is, staat ze weer op, in de keuken draait ze de kraan open, gespetter van vingers onder een waterstraal, dan weer naar die grote hal, ik hoor haar voetstappen wegsterven en dan weer dichterbij komen, wegsterven, dichterbij komen, een tussenstop in de wc, dan weer rondwandelen, rondwandelen, rondwandelen, tot er rust is voor boterham twee.

In stilte werken we, zij oneindig harder dan ik.

Milkshake

Wat laatste dingen opruimen en schoonmaken. Dat doet de jonge vrouw die op het punt van bevallen staat. En rondwandelen. Omdat haar huis tiny is, wandelt ze door de ruime binnengalerij. Ik heb me vaak afgevraagd waarom die hal zo groot is en de aanpalende flats zo klein, maar nu snap ik zijn functie.

Af en toe vertrekt haar gezicht, zegt ze zachtjes ‘oeoei’, legt ze haar hand op haar buik, blaast ze haar adem via getuite lippen naar buiten en stopt ze met praten. Dan zegt ze: kijk, kijk. En kijk ik naar haar dikke buik waar hier en daar iets beweegt, een voetje, een knie, de rug. Ze legt haar hand diep in haar schoot, wijst met haar vingers: daar komt en gaat de pijn.

Ze draagt een maïsgele jurk die bezaaid is met roodroze bloemen. ‘Prachtige jurk,’ zeg ik. ‘Ja?’ Ze kijkt naar haar jurk. Ik zeg hoe mooi dat diepe geel oplicht temidden van haar bruine armen en hals. Ze staat weer op, gaat in de keuken iets snijden, drinken inschenken, iets ordenen. Haar haren zijn mooi ingevlochten, alles goed uit het gezicht, straks is er geen tijd en zijn er geen handen om die krullen uit het bezwete gezicht te wrijven.

Nu gaat er een blender aan, of een mixer, ik kan het niet zien, het licht in de keuken is uit, de kamer is gehuld in het duister van de dikke rolgordijnen die we een paar weken geleden ophingen en die de ergste hitte uit het huis moeten houden op deze extreem hete dag. Alle weerrecords zullen gebroken gaan worden.

Met twee volle glazen komt ze uit de keuken, de drank heeft de kleur van lichte chocolademelk, het smaakt naar rood fruit en heeft de textuur van een gezonde milkshake. ‘Lekker,’ zeg ik en tik verder aan dit stukje terwijl de aanstaande moeder weer gaat wandelen in die koele hal.

Vandaag zullen mijn fantasieën over bevallen en de weg daarnaartoe realiteitszin krijgen.

Compostfabriek

Hoe lang ben ik met de compostwormen bezig? Een kleine drie jaar, op 10 september 2019 schreef ik op deze plek over de wormen die ik ophaalde bij een andere compostmaker, Henk heette hij. Ik weet nog hoe donker en fijn de compost onderin zijn enorme plastic bak was en ik vroeg me lange tijd af wat ik moest doen om ook zoiets te krijgen. In de winter draaide ik grote stroken bubbeltjesplastic om de bakken en er was zelfs een periode dat ik het afval in de keukenmachine fijnmaalde voor het naar de wormen ging.

Afgelopen herfst zag ik in de onderste bak iets ontstaan wat erop begon te lijken. Alsof de fabriek na ruim twee jaar pas echt goed op gang kwam en het proces zich sindsdien versnelt. Ik zie de laatste tijd regelmatig explosies van nieuwe wormen die ik vroeger in kleinere hoeveelheden alleen in de onderste bakken zag, maar nu ook bovenin. Alsof een onzichtbare hand iedere week een blik wormen in goedkope leverworstkleur boven het meest verse afval opendraait. Sinds een paar maanden zet ik lege bakken op het verse afval. Misschien komt het daardoor, door de druk, ik denk dat wormen van druk houden, ze zitten niet voor niks onder de grond.

Om de compost gaat het me trouwens niet eens, de echte kick is dat ik zoveel afval kan laten verdwijnen zonder dat de Roteb eraan te pas komt. Drie jaar groente- en fruitafval past op een oppervlakte van krap 40 bij 25 centimeter, de toren van acht bakken vol zelfgeboorde gaten is 70 centimeter hoog. Vier jaar afval zal er ook passen, vijf jaar eveneens. Het enige dat ik af en toe moet doen is de onderste bak waarin alle vocht zich verzameld leeggieten. Sterk verdund giet ik die urine bij de planten in de siertuin. Het door de wormen verwerkte afval klinkt ondertussen in. Om bakken vrij te spelen, voeg ik compost van twee boven elkaar gelegen bakken samen. Soms is er een bak waarin iets zit dat de wormen niet blieven. In zo’n bak blijft het erg nat en ruikt het naar diarree. Wortelschillen detecteerde ik laatst op zo’n plek, aardappelschillen zijn ook niet erg favoriet, pompoenpitten zal ik nooit meer voeren. Zo’n bak meng ik door een laag compost waarin de wormen het goed naar hun zin hebben.

Zonet appte de tuinbaas dat ze een wormenhotel heeft. Had ik nog tips?

Tsjik

‘Je vogel is er weer,’ riep R vanuit de keuken. Het was 1 juli. Ik liep naar de keuken, keek de tuin in. Aan de pindakaaspothouder hing een grote bonte specht, een mannetje. Terwijl hij zijn bovenlijf zo ver mogelijk kromde en zijn snavel zo diep mogelijk de houder en de pot in stak was de rode vlek in zijn nek goed te zien. Dat ie zo ver moest reiken kwam door de satéprikkers die ik vóór de pindakaaspot langs door de tralies van de houder had geschoven. Zo kon de potopening niet tegen de tralies zakken. Ik ging ervan uit dat de specht snapte dat de maatregel niet tegen hem gericht was, maar tegen de kauwen die de pot anders binnen een dag leegaten. ‘Het zijn er twee,’ zei ik. Langs de kronkelige stam van de blauwe regen hipte een juveniel, rood petje, onderzoekend omhoog.

Twee dagen later maakte ik in de schemer van de avond mijn ronde langs de moestuinbakken op het voorbalkon. In de straat hoorde ik een luid eentonig vogelgeluid. Ik keek naar een van de vier bomen tussen de parkeerplaatsen. Op de stam van de derde boom zat een grote bonte specht. Het was licht genoeg om het rode petje te zien: een jonge specht. Hij hipte langs de stam omhoog, speurde naar insecten en riep met regelmatig. ‘Tsjik’ omschrijft de Vogelbescherming de luide roep. Ik bleef net zo lang kijken tot hij naar de tweede boom vloog.

Vanochtend werd ik wakker van een luide eentonige roep. Ik hoefde niet op te staan en uit het raam te kijken om te weten dat de grote bonte specht in de achtertuin zat.

Ik deed het wel.

Uienboer

Tegen mijn broer zei ik dat ik de uienteelt maar saai vond. Afgelopen herfst stopte ik een stuk of tien, twintig kleine rode uien in een paar moestuinbakken en nu was ik bezig de eerste van een stuk of tien, twintig grote rode uien te oogsten. Er hingen al vijf rode uien met loof in het klimnet te drogen. Nee, dan de knoflookteelt, zei ik. Je stopt één teen in de grond en je krijgt er een hele bol voor terug. Ja ja, saai, zei mijn broer en ik hoorde hem nadenken. Zag ik al bolletjes op het uienloof? Zeker zag ik bollen, de uienbak leek het Kremlin wel. Nou, zei mijn broer, als je het loof en die bollen goed laat afsterven, en je wint het zaad, dan kun je je hele achtertuin vol uien zetten, en de tuinen van al je buren ook.

Toen we uitgekletst waren – over de graanprijs die naar verluid even veertig cent de kilo had aangetikt; over dat het natuurlijk ‘best grappig’ was zo’n hoge graanprijs al was de oorzaak verre van grappig, maar dat je die prijs uiteindelijk in de prijs van allerlei andere gewassen en zaken weer grotendeels terugbetaalde –, liep ik met mijn plantenloep naar de uien. Ik had die loep bij mijn wilde plantencursus gekregen en sindsdien viel ik regelmatig als Alice in Wonderland in een wondere wereld.

Ik hield de loep een paar millimeter boven een uienbol waarvan het witte vlies al was opengebroken en hing mijn oog een centimeter boven de loep. Er verscheen een boeket van honderd, misschien wel tweehonderd minibolletjes. Ieder bolletje was zorgvuldig verpakt in crèmewitte bloemdekblaadjes met op regelmatige afstand grasgroene verticale strepen.

Ik ging wachten tot alles plat lag en geel was. Dan werd ik uienboer.

Zacht gepiep

Weken geleden had ik jonge koolmeesjes zien rondhopsen in de tuin en op het terras; nog wat onvast op de pootjes piepten ze om vader en moeder die af- en aanvlogen om het kroost ook buiten het nest nog te voeren. Waar het nestje was geweest wist ik niet, in ieder geval waren de vogelhuisjes in onze tuin onbezet gebleven.

Toen die jonge koolmeesjes alweer weg waren, begon het toch nog, in het grijze huisje aan de voorste paal van de pergola. De blauwe regen was uitgebloeid, frisgroen blad vouwde zich als een zonnescherm boven en rondom de ingang van het huisje en twee koolmezen begonnen af en aan te vliegen.

Als ze het huisje verlaten om in buurtuinen op zoek te gaan naar eten doen ze dat in een rechtstreekse vlucht, komen ze terug dan maken ze een tussenstop op de randen van de schutting. Ik denk dat ze kijken of de kust veilig is, dat ze niet willen verraden waar ze met dat lekkers naartoe gaan. Laatst zat er een houtduif op de schutting, een van de koolmezen kwam met een hapje aangevlogen en ging iets verderop zitten. Pas toen de houtduif met een kleine vlucht op de houtsnippers naast de vijver in de tuin landde, vloog de koolmees het huisje in.

Langs de paal met het grijze huisje klimt een clematis viticella. Hij bloeit dit jaar overvloedig met voortdurend nieuwe grote klokvormige roze bloemen. De knoppen zijn aantrekkelijk voor luizen. Als ik een zwart luizentreintje op een bloemstengel zie, pak ik de plantenspuit, pomp die onder grote druk en spuit met een harde waterstraal de luizen weg. Inmiddels hebben de mieren de luizen ook ontdekt en verzorgen die het opruimwerk.

Toen ik afgelopen weekend voorzichtig de knoppen controleerde, hoorde ik boven mij zacht gepiep.

Geen-zorgensoep (2)

Later zou ik de dierbare over wie ik me de afgelopen maanden te veel zorgen maakte van harte bedanken. Zonder haar, zonder haar niet aflatende bijzondere omstandigheden, zou ik deze stoomcursus ‘geen zorgen maken over dingen waarop ik geen invloed heb’ nooit in zo’n rap tempo hebben kunnen doen. Of nee, ik ging haar niks vertellen. Zuiver gezien had zij er niks mee van doen, ook haar bijzondere omstandigheden niet. De zorgen waren mijn probleem.

Ze was niet de eerste, andere dierbaren waren haar voorgegaan. Verscheen hun telefoonnummer op mijn scherm dan ging ergens in mij de paniekknop automatisch aan, zelfs als ze voor iets leuks of onbenulligs belden. Ik toverde net zo makkelijk beren op de weg als ik ademhaalde. De gedachte dat ik nú, onmiddellijk, iets moest doen, beukte altijd tegen mijn hersenpan. Met name ’s nachts hadden de potentiële rampen die volgden op de problemen ruim baan om samen met die beren urenlang door mijn hoofd te stampen.

Maar ik ging er niet over. Ik was niet de eigenaar van andermans situatie, ik wist niet of de ander de situatie net zo problematisch vond als ik, en net zoveel vrees had voor de mogelijke gevolgen. Mijn ratio kon het allemaal bedenken. Maar tussen weten en ingeslepen reactiepatronen gaapte lange tijd een oceaan. Toen R onlangs op zo’n groot berenmoment adviseerde om mijn dierbare in haar sop gaar te laten koken en ik zijn advies dankbaar omarmde en tegelijk de paniek en vrees uit mij weg voelde rollen, wist ik dat de oceaan een sloot was geworden.

Ik liet de dierbare natuurlijk niet los.