‘Je vogel is er weer,’ riep R vanuit de keuken. Het was 1 juli. Ik liep naar de keuken, keek de tuin in. Aan de pindakaaspothouder hing een grote bonte specht, een mannetje. Terwijl hij zijn bovenlijf zo ver mogelijk kromde en zijn snavel zo diep mogelijk de houder en de pot in stak was de rode vlek in zijn nek goed te zien. Dat ie zo ver moest reiken kwam door de satéprikkers die ik vóór de pindakaaspot langs door de tralies van de houder had geschoven. Zo kon de potopening niet tegen de tralies zakken. Ik ging ervan uit dat de specht snapte dat de maatregel niet tegen hem gericht was, maar tegen de kauwen die de pot anders binnen een dag leegaten. ‘Het zijn er twee,’ zei ik. Langs de kronkelige stam van de blauwe regen hipte een juveniel, rood petje, onderzoekend omhoog.
Twee dagen later maakte ik in de schemer van de avond mijn ronde langs de moestuinbakken op het voorbalkon. In de straat hoorde ik een luid eentonig vogelgeluid. Ik keek naar een van de vier bomen tussen de parkeerplaatsen. Op de stam van de derde boom zat een grote bonte specht. Het was licht genoeg om het rode petje te zien: een jonge specht. Hij hipte langs de stam omhoog, speurde naar insecten en riep met regelmatig. ‘Tsjik’ omschrijft de Vogelbescherming de luide roep. Ik bleef net zo lang kijken tot hij naar de tweede boom vloog.
Vanochtend werd ik wakker van een luide eentonige roep. Ik hoefde niet op te staan en uit het raam te kijken om te weten dat de grote bonte specht in de achtertuin zat.
Ik deed het wel.