Lokroep (3)

Toen R naast mijn bureau aan het vertellen was over die uitvaart waar de familie door alle besmettingsrisico’s niet bij kon zijn, zagen we een blauwe reiger aan komen vliegen die gelet op zijn hoogte en richting zomaar op weg kon zijn naar een landingsplek in onze achtertuin. Ik sprintte alle trapjes af en keek door het keukenraam of ik de reiger op de rand van de schutting zag of zelfs al naast de vijver, klaar met zijn lelijke bek om toe te slaan, en of ik met veel kabaal de antidiefstalbalk moest losmaken en de schuifdeur openduwen. Meestal is dat voldoende.

Ik hoefde niks te doen.

Toen ik naar bed ging, duurde het even voor ik in de gaten had wat ik miste: de brommende lokroepen van de mannetjeskikkers. Hoe ik ook mijn oren spitste, stilte, zelfs geen verloren auto of brommer.

De volgende ochtend inspecteerde ik de vijver. Zonder jas was het fris. Ik zag geen kikkerdril en ook geen luchtbellen of waterbewegingen.

R zei dat hij die nacht nog wel wat gebrom had gehoord. ‘Misschien is het de kou,’ zei ik, ‘zijn ze daarom even minder actief.’ Vannacht hoorde ik weer het geruststellende gebrom. Vanmorgen hingen er twee grote wolken kikkerdril in het water.

Tegen het muurtje van het terras onder het trapje trouwens een eerste blauwlila bloemblaadje van de maanbloem, de vaste judaspenning, Lunaria annua ‘Chedglow’.

Zonder een levende ziel

Ik lees deze dagen misschien meer achtergrondartikelen dan goed voor me is. Als er zinnen instaan die ik in mijn geest wil prenten schrijf ik ze over in een boekje. Nu ben ik een zin uit de NRC-column van Maxim Februari van deze week aan het overschrijven. Beneden op de straat hoor ik R parkeren: het stationaire gezoem van een klein motortje met daarbovenuit de ademhaling van de klimaatcontrole terwijl R in een app zijn kilometerregistratie bijwerkt. Hij heeft net een uitvaart geleid zonder levende ziel.

Voor hij hierboven aan mijn bureau staat, kan ik de zin nog wel afschrijven en u mee laten lezen. ‘Databescherming gaat niet om privacy.[…] De toeslagenaffaire bij de Belastingdienst was niet zo’n ramp omdat mensen hun privacy kwijt waren, het was een ramp omdat aan onbetrouwbare data verregaande en foute conclusies werden verbonden.’

Ik hoor de voordeur, gevolgd door R’s voetstappen op het trapje naar de keuken. Daar gaat hij zijn spullen op tafel leggen. Zolang hij daarmee bezig is, kan ik het citaat voor Februari ook nog wel even delen. Dat is van Dirk Bezemer en stond in de Groene Amsterdammer van 25 maart. ‘KLM-AirFrance heeft […] eind 2018 bijna 200 miljoen euro aan de aandeelhouders gegeven door eigen aandelen op te kopen. Het bedrijf had die tweeduizend werknemers [die ze wil ontslaan, LB] voor 200 miljoen euro een jaar genereus betaald verlof kunnen geven voor een ton per persoon – als het bedrijf meer aan zijn werknemers en minder aan aandeelhouders had gedacht.’

Zijn schoenen heeft hij niet uitgetrokken, dat is goed te horen als R weer twee trapjes verder omhoog komt. Nu hoor ik zijn schoenen op het laminaat van de slaapkamer. Natuurlijk, eerst het jasje op bed gooien, misschien zelfs direct in de kast ophangen. Dan kunnen deze beeldende zinnen van hoogleraar Meine Pieter van Dijk over China ook nog wel. Ze stonden 11 april in Trouw. ‘Die marktjes vol exotische beesten, bron van de gevaarlijkste virussen, gaat China voorlopig niet veranderen […] De regels over hygiëne op de markten in grote steden zijn weliswaar wat aangescherpt, maar van de 1,3 miljard Chinezen leeft zo ongeveer 10 à 20 procent in absolute armoede in kleinere steden of op het westelijke platteland. […] Je ziet daar mensen opengereten varkens van het ene naar het andere dorp dragen, om ze te verkopen naast wilde dieren, die gelden als exquise. Het is een diepgewortelde cultuur. Ik schat het geheel van informele handel waar dit soort praktijken deel van uitmaakt, op 20 tot 25 procent van China’s totale economie. De overheid kan dit niet veranderen, al zou ze willen: er zijn niet ineens miljoenen ba­nen in fabrieken en officiële bedrijven voor deze mensen.’

Nu ik deze woorden met u gedeeld heb, moet ik ook wel die woorden van David Quammen, auteur van Spillover: Animal Infections and the Next Human Pandemic, die erboven staan voorlezen. Dat u niet denkt dat ik zo iemand ben die denkt dat het allemaal de schuld van de Chinezen is en ik mijn handen in onschuld was. Kan het nog? Nog geen voetstappen op het laatste trapje? Dit zei Quammen in de Groene Amsterdammer van 8 april. ‘Iedereen die een telefoon heeft is verantwoordelijk. In elke telefoon en laptop zit coltan. Dat komt van een mijn in de Democratische Republiek Congo. Om coltan te mijnen wordt regenwoud gekapt waar met uitsterven bedreigde gorilla’s leven. Die mijnen liggen weer naast tropisch regenwoud waar vleermuizen leven. Dat verhoogt het risico op een species jump van een ziekteverwekkend virus. Er wordt een groepje arme mensen de jungle in gestuurd om in deze coltanmijnen te werken, ze eten bushmeat om in leven te blijven. Dat verhoogt de kans op een species jump van een ziekteverwekkend virus.’

Ja, het jasje is opgehangen, de schoenen zijn nog aan, ik hoor ze op het laatste trapje. R duwt de deur open, loopt op me af, kust me, maakt zijn stropdas los, net als het bovenste knoopje van zijn overhemd. ‘En?’ vraag ik. ‘Dit moet je niet te vaak doen,’ zegt R. Hij tikt wat op zijn iPad. Ik zie R achter een katheder, links naast hem een lichte kist, bloemstukken erop, een foto ernaast, op de achtergrond de muur van de aula van een crematorium zoals er honderden van zulke muren zijn. Onderin beeld nog net een glimp van een lege stoel. Zonder een uitzoom of zwenking van de camera bestaan alle andere lege stoelen niet. ‘De uitvaartondernemer zat ergens hier,’ R wijst naar een plek voor de iPad, ‘de cameraman stond voor me.’

Tureluurs

Ik pak het meetlint, schuif een keukenstoel naar achteren, ja als hij daar gaat zitten, kunnen wij prima overal lopen. In de woonkamer schuif ik de rolmaat opnieuw uit, de paarse stoel ietsje meer naar het raam, zo ja, dan is er een cirkel van zo’n twee meter.

Schoonbroer belt aan. Ik doe open, loop direct terug naar de keuken. Hij snapt welke stoel voor hem is. Ik wijs naar de tuin van de buren waar de hoofdstedelijke zoon met zijn vader onder de sering zit, allebei gehuld in dikke jassen. ‘Je hebt mazzel,’ zeg ik.

’s Middags maken we een wandeling, schoonbroer beweegt veel te weinig, al helemaal nu hij met alle weggevallen werk – geen schoolkinderen meer, veel minder ziekenvervoer – nog maar één dag de taxi op hoeft. Zolang als ik hem ken verfoeit hij zijn werk, nou ja, vooral het gezeur, de slechte organisatie, de veel te krappe schema’s, de slordige collega’s, en zou hij het liefst vandaag willen stoppen, maar nu hij die status noodgedwongen in de schoot geworpen krijgt, wordt hij tureluurs. ‘Zo is het dus straks als je met pensioen bent alle dagen,’ zeg ik.

In de zon is het lekker, maar het waait ook hard en de wind is koud. Mijn schoonbroer is veel te luchtig gekleed. ‘Je weet hoe ik ben,’ zegt hij, ‘als ik de winterkleren eenmaal heb opgeborgen, ga ik ze niet meer tevoorschijn halen.’ Als de wind onze lijven weer even aansnijdt, rolt er van alles uit zijn mond. ‘Het voordeel van dit weer is,’ zeg ik, ‘dat er weinig ander volk op de been is.’ ‘Dat is zo,’ zegt hij kalm. Ik wijs hem op de witte vogel in de verte aan de waterkant, ik vermoed een lepelaar, het is vlakbij de plek waar vorig jaar hoog in de boom een nest zat, volgens mij zie ik daar nu ook een lepelaar, maar zeker weten doe ik het niet, ik heb de verrekijker niet bij me.

Schoonbroer maakt foto’s. We wandelen zeker een uur, niet te snel, hij houdt het vol.

R heeft ondertussen boodschappen gedaan. Het wordt een zalmsalade, dat aten de broers vroeger thuis op dagen als deze. Terwijl ik aardappel- en wortelvierkantjes blancheer en er in de oven twee stukjes zalmstaart garen, pakt R de rolmaat om de tafel te dekken. Wij hier, hij daar, zo ja. Als we zitten is er nog de vraag hoe we het met het brood doen, ja zo, voorzichtig pakken uit de schaal maar daarbij niet het andere brood aanraken.

Morgen moet schoonbroer weer een dagje de taxi op. Het is onzin om te zeggen dat dit virus niet discrimineert. ‘Vragen ze aan de klanten of ze klachten hebben?’ vraag ik. ‘Neuh.’ ‘Staat er desinfecterende handgel in de auto’s?’ ‘Neuh.’ Vorige week reed hij gewoon in een personenauto, hij voorin, de passagier achterin, meestal mensen die naar een ziekenhuis moeten. ‘Pak je morgen een personenbus?’ Hij knikt. ‘Maar ja, als je iemand in een rolstoel hebt die je vast moet zetten, dan ga je alweer.’

Connected

Acht uur. Er hangt een grote bonte specht aan het vogelpindakaaskooitje. Niet het vrouwtje van de vorige keer, deze heeft een rood vlekje achter op zijn kop, een mannetje dus. Vroeg opstaan loont. R kust me, stapt in de auto, ik pak de boodschappentas, ga ook naar buiten, alle huizen slapen nog, onderweg een potpourri van vogelgezang, één hardloper, één wandelaar. Achter de supermarkt houden twee vakkenvullers de zware trolly’s tegen die van de laadklep van de vrachtwagen rollen.

In de supermarkt niet meer dan een handvol klanten. Vroeg opstaan loont. De jongen bij het brood heeft net een nieuwe lading luxe broodjes afgebakken en is ze aan het verpakken. Even doorlopen, wel in de gaten houden, dan terugkomen en pas als hij klaar is met het in de bakken leggen van de broodjes kijken of R’s favoriet erbij zit. Dus niet zoals die vrouw omhoog reiken naar de croissants op nog geen twintig centimeter van de bijvullende jongen. Weer thuis met een gevulde boodschappentas is ook de grote bonte specht weer ten tonele, nu nog fotogenieker dan zo-even.

Op de Eten-app ondertussen de vraag hoe laat we gaan digi-brunchen. Ik schrijf dat R al aan het repeteren is, zo aan de bak moet, trek zal hebben als hij terugkomt, niet al te laat dus. Vriend M zegt dat hij naar R gaat luisteren, ‘half tien toch?’, ik zeg dat de dienst tegenwoordig ook live op YouTube te zien is, de techniek is iedere week beter. Ik stuur een link, die blijkt te linken naar een eerdere dienst, maar M heeft de goede link al gevonden, hij stuurt een foto van zijn iPad-scherm met het glas-in-lood aanvangsbeeld, waarin zijn contouren gespiegeld zijn, hij zwaait, klaar voor de start. Ik zelf moet nog even hard zoeken maar dan zit ik ook live klaar voor de live-uitzending.

In de kerk is een verrassing voor R, ik weet ervan, in de banken staan foto’s van de mensen die zonder deze bijzondere toestand gewoon in die banken zouden zitten met al hun warmte, kloppende harten, ademhaling, glimlachen, tranen. Ik heb ook een foto opgestuurd, iemand zou die printen en neerzetten. De verrassing komt precies op tijd, gisteren zei R nog: ik weet niet hoe lang ik dit volhou, zingen, bidden, overdenkingen houden in een lege kerk.

Deze keer is er live muziek: een pianist, percussionist, bassist, gitarist, klarinettist. Allemaal op voldoende afstand van elkaar. En natuurlijk een organist. De pianiste en R zingen. Samen, om en om, tweestemmig. Het werkt goed, brengt leven, beleving. Later krijgt R een filmpje: een van de kinderen in zijn kerk speelt thuis voor de tv tijdens de live-dienst mee met een van de liedjes op haar blokfluit, haar vader houdt haar muziekmap open.

Vanaf kwart over twaalf proberen we in de vriendengroep ook zo’n samengevoel te maken. We doen het eerst met beeldbellen via WhatsApp, al heeft dat de beperking van maximaal vier mensen. C die de hele week vanuit huis een schoolklas aan de praat houdt en ergens hoopt dat de scholen snel open gaan – ze heeft naast het vinden van lesmethoden voor de kinderen haar handen vol aan ouders die plotseling ook alles willen begrijpen maar veel minder snel van begrip zijn dan de kinderen en voor wie ze dus maar een heel document heeft geschreven over de rekenmethode – gaat ons ondertussen op haar computer uitnodigen voor Google Meet. Prima, we zwengelen een van de laptops aan, vriendin M die geveld is door migraine, komt even haar bed uit om haar laptop te pakken, ondertussen staat de WhatsApp-verbinding gewoon open via de telefoons en kletsen we door en pellen ondertussen een eitje. Drie huizen, zeven mensen, minstens zeven smartphones, zeker vijf laptops, dan nog wat iPads, vaste computers: op welke schaarse grondstoffen draaien die apparaten ook alweer?

De Google Meet-beeldkwaliteit is schokkerig, misschien toch Zoom? Heeft iemand een account? Vriend M die we in zijn keuken bezig zien met een mixer, stuurt een link. Nu zijn we allemaal aan het zoomen. R en ik zijn inmiddels wel zo’n beetje uitgegeten, in het huis waar net de mixer nog in beeld was, kunnen ze aan tafel, met zoon T spreek ik af dat ik ‘m straks nog een fijne sportchallenge ga sturen, bij zieke M heeft dochterlief scrumbled eggs gemaakt, maar misschien is het nu toch beter voor M om haar zware ogen te sluiten, het pijnlijke hoofd rust te geven.

Met het andere huis kletsen we nog door tot ook daar de brunch ten einde loopt. Ze verhuizen naar een balkon voor wat zon op de wangen, zoon T gaat boven op zijn bed liggen met de telefoon van M. Wij zitten inmiddels op de bank met op mijn telefoon de Zoom lifeline. Omdat T door de toestand plotseling veel eerder klaar is met school, en best veel in zijn bed ligt, al vindt hij dat zelf geen enkel probleem, opperen we vrijwilligerswerk, de Voedselbank. R scrollt, vindt vacatures, T zegt dat hij zich gaat melden. Echt! Die heerlijke lach van een zeventienjarige die weet hoe volwassenen soms over zijn voornemens denken. Maar nu gaat hij eerst met een vriend gamen. Online. Dag, dag, was gezellig, dag. Hij doet de telefoon uit, de telefoon van M die deze hele sessie host, dus is de sessie over.

Met T’s ouders op het balkon in het zonnetje beeldbellen we nog even via WhatsApp.

Pasen 2020.

Oma’s

Oma was dood. Niet mijn oma – mijn oma’s zijn al heel lang dood –, de oma van mijn nichtjes, de schoonmoeder van mijn broer, de moeder van mijn schoonzus. Zei iemand oma, dan wist iedereen over wie het ging. Omdat oma alles kon, altijd in touw was, nooit ziek, dacht mijn jongste nichtje dat oma misschien wel honderd kon worden. Maar dat leek oma helemaal niks.

Als ik bij mijn broer langsging zag ik haar vaak. Sinds oma samen met opa vanuit de hoofdstad naar het kleine dorp was verhuisd, waren ze iedere dag wel even op de boerderij. Nadat opa doodging, alweer acht jaar geleden, en de meisje allang meiden waren, hield ze vast aan haar routine. Ze had altijd iets in haar handen: een wasmand, een stofzuiger, een vaatdoek. Altijd vroeg ze: ‘Hoe gaat het? En hoe gaat het met R?’, en legde ze weg waar ze mee bezig was om thee voor me te zetten. En dan vroeg ik hoe het met haar ging en dan zei ze met die immer opgeruimde stem: ‘Goed hoor. Gewoon doorgaan maar.’ En dat deed ze. Iedere dag op haar fiets door weer en wind, tenzij mijn broer of een van mijn nichtjes het verbood en haar ophaalde met de auto. Wanneer zag ik haar voor het laatst? Eind januari toen ik bij mijn jarige broer langsging en haar lekkere appeltaart at met die fijne appeldobbelsteentjes? Misschien nog een keer begin februari?

Wat een jaar geleden begon met vage klachten, pijn in de rug, een raar hoestje, soms wat lastiger ademhalen, daarna eens langs bij de huisarts, vervolgens een verwijzing en begin dit jaar onderzoeken, eindigde eind februari met de diagnose longvlieskanker, asbestkanker. Hoe kwam ze daaraan? Niemand die het wist. Een zus was aan dezelfde ziekte overleden.

Ter verlichting van de pijn en de benauwdheid volgde bestraling, maar ondanks dat ging het snel slechter. Ze stapte niet meer op de fiets, ze had geen trek meer, ja drinken ging wel, een van mijn nichtjes maakte een flinke pan soep, een ander nichtje nam vloeibaar eten mee van haar werk, de derde verschoonde het bed. Maar ze bleef afvallen en ze woog al zo weinig. Misschien nog het vocht weg laten halen in het ziekenhuis? Nee, zei oma, geen getob. De nichtjes zorgden en waakten over haar, zoals oma hun hele leven voor hen had gezorgd en over hen had gewaakt.

En toen ging oma dood, in haar stoel. Ze waren er alledrie bij, de ooit kleine nichtjes, nu twintigers. De middelste was er kapot van, hoopte dat dit de eerste en laatste keer in haar leven was dat ze een dood iemand zag; de oudste voelde zich leeg en verdrietig, grasduinde in de doos met familiefoto’s, stuurde me via whatsapp twintig jaar oude beelden: R en ik met de piepjonge nichtjes in het grote zwembad dat mijn broer zomers in de tuin bouwde; R en ik bij de nichtjes tijdens Sinterklaas; we waren beslist dikker toen en onze gezichten ronder. Van de jongste die nog thuis woont en die oma iedere dag zag, hoorde ik eerst niks, tot er een kusje kwam.

De volgende dag ging er nog een oma dood, die van de groentedochter, de moeder van de groentevriend. Alvleesklierkanker. Ook zo’n sloophamer.

Lokroep (2)

R stond in de keuken met een boterham in zijn hand te kijken naar de tuin en zei: ‘Volgens mij proberen de kikkers de vijver uit te komen. Misschien willen ze zonnebaden?’ Het was inderdaad een zonovergoten dag, en de wanden van de vijver zijn loodrecht.

Toen het tijd was voor lunch, zette ik het krukje dat ik altijd gebruik om de voedersilo van de schommelhaak te kunnen halen naast de vijver, warmde een restantje soep op dat ik eerder deze week gemaakt had van alle overgebleven groenten, nam een volle soepkom en een lepel mee naar de tuin en ging zitten op het krukje. Terwijl ik at bestuurde ik de kikkers. Er klonk geplons; er was veel beweging langs de randen, pootjes tegen de randen, in koppeltjes van twee; er waren snuitjes net boven water; er werd ongegeneerd in groepjes van drie rondgehangen; er verscheen af en toe een grote luchtbel op het water. Toen de soep op was, wist ik genoeg.

Ik liep naar binnen waar R aan de keukentafel zat te werken. ‘Wat daar in die vijver gebeurt,’ zei ik, ‘is wat je in slechte films ziet. Man lokt vrouw een nauw steegje in, duwt haar tegen de muur zodat ze geen kant op kan en begint tegen haar op te rijden. Mannetjes zonder gêne sandwichen midden op de dansvloer een vrouwtje dat niks anders meer kan dan zich dood te houden met haar armen ten hemel gespreid en haar poten slap – ze leek verdorie Zadkines Verwoeste stad wel –, met zo’n kerel op haar rug en eentje tegen haar voorkant geplakt. Die kerels hebben niet eens in de gaten dat hun handen waarmee ze denken het vrouwtje in hun greep te houden in werkelijkheid elkaar vasthouden. Er is ook een zieligerd die helemaal alleen ronddobbert, zijn armen en poten in een omhelzing van een denkbeeldig vrouwtje.’

Ik zette de soepkom en de lepel in de vaatwasser, schepte de grote maatbeker vol vogelvoer, liep weer naar buiten, stapte op het krukje, haalde de voedersilo van de haak, vulde de silo en goot wat niet in de silo paste op de voedertafel.

Ook daar zou straks weer oorlog worden gevoerd.

Zonnestraal

Vriendin Z die nu niet meer iedere dag naar de sportschool kan om haar beschadigde ledematen soepel te houden, die nu niet naar haar vrijwilligerswerk in het verpleeghuis kan omdat daar corona heerst, die voor onbepaalde tijd zal moeten wachten tot ze bij de gemeente in een traject richting werk kan beginnen, die zaterdag nog even twee kortingsbonnen voor een wasbeurt bij de carwash door de brievenbus deed (‘waar wast R de auto?’ vroeg ze een paar dagen eerder, ze had de bonnen gekregen in haar supermarkt), die als een ware landgenoot haar stem kan verhogen en versnellen als de Nederlandse bureaucratie weer eens uit de bocht vliegt, die een on-Nederlandse rust en kalmte tentoonspreidt zodra het om echte levenskwesties gaat, wandelt in de warme lentezon steeds grotere afstanden en stuurt mij filmpjes van al het wonderschone dat ze ontdekt.

Zoals vanochtend. Ik zie uitgebloeid gras dat zachtjes wuift langs water, een bomenrij in de verte – ‘Hallo allemaal, hoe gaat het? Alles goed?’ –, een witte ophaalbrug, een racefietser – ‘Kijk schat, waar ben ik? Ik loop tot hier’ – een rood met wit paaltje in het midden van het fietspad, witte wegwijsbordjes met een rode rand, een blauwe lucht met schapenwolkjes, een wit huisje onder aan een dijk, ik weet waar ze loopt, het is een prachtige wandeling, ze humt een liedje om de herrie van een passerende bromfietser te verzachten, nog meer grijsgeel riet langs het water dat zacht kabbelt, nog meer bomen in de verte – ‘Nederland is niet klein,’ zegt ze opgewekt en beslist.