Vriendin Z die nu niet meer iedere dag naar de sportschool kan om haar beschadigde ledematen soepel te houden, die nu niet naar haar vrijwilligerswerk in het verpleeghuis kan omdat daar corona heerst, die voor onbepaalde tijd zal moeten wachten tot ze bij de gemeente in een traject richting werk kan beginnen, die zaterdag nog even twee kortingsbonnen voor een wasbeurt bij de carwash door de brievenbus deed (‘waar wast R de auto?’ vroeg ze een paar dagen eerder, ze had de bonnen gekregen in haar supermarkt), die als een ware landgenoot haar stem kan verhogen en versnellen als de Nederlandse bureaucratie weer eens uit de bocht vliegt, die een on-Nederlandse rust en kalmte tentoonspreidt zodra het om echte levenskwesties gaat, wandelt in de warme lentezon steeds grotere afstanden en stuurt mij filmpjes van al het wonderschone dat ze ontdekt.
Zoals vanochtend. Ik zie uitgebloeid gras dat zachtjes wuift langs water, een bomenrij in de verte – ‘Hallo allemaal, hoe gaat het? Alles goed?’ –, een witte ophaalbrug, een racefietser – ‘Kijk schat, waar ben ik? Ik loop tot hier’ – een rood met wit paaltje in het midden van het fietspad, witte wegwijsbordjes met een rode rand, een blauwe lucht met schapenwolkjes, een wit huisje onder aan een dijk, ik weet waar ze loopt, het is een prachtige wandeling, ze humt een liedje om de herrie van een passerende bromfietser te verzachten, nog meer grijsgeel riet langs het water dat zacht kabbelt, nog meer bomen in de verte – ‘Nederland is niet klein,’ zegt ze opgewekt en beslist.