Ik pak het meetlint, schuif een keukenstoel naar achteren, ja als hij daar gaat zitten, kunnen wij prima overal lopen. In de woonkamer schuif ik de rolmaat opnieuw uit, de paarse stoel ietsje meer naar het raam, zo ja, dan is er een cirkel van zo’n twee meter.
Schoonbroer belt aan. Ik doe open, loop direct terug naar de keuken. Hij snapt welke stoel voor hem is. Ik wijs naar de tuin van de buren waar de hoofdstedelijke zoon met zijn vader onder de sering zit, allebei gehuld in dikke jassen. ‘Je hebt mazzel,’ zeg ik.
’s Middags maken we een wandeling, schoonbroer beweegt veel te weinig, al helemaal nu hij met alle weggevallen werk – geen schoolkinderen meer, veel minder ziekenvervoer – nog maar één dag de taxi op hoeft. Zolang als ik hem ken verfoeit hij zijn werk, nou ja, vooral het gezeur, de slechte organisatie, de veel te krappe schema’s, de slordige collega’s, en zou hij het liefst vandaag willen stoppen, maar nu hij die status noodgedwongen in de schoot geworpen krijgt, wordt hij tureluurs. ‘Zo is het dus straks als je met pensioen bent alle dagen,’ zeg ik.
In de zon is het lekker, maar het waait ook hard en de wind is koud. Mijn schoonbroer is veel te luchtig gekleed. ‘Je weet hoe ik ben,’ zegt hij, ‘als ik de winterkleren eenmaal heb opgeborgen, ga ik ze niet meer tevoorschijn halen.’ Als de wind onze lijven weer even aansnijdt, rolt er van alles uit zijn mond. ‘Het voordeel van dit weer is,’ zeg ik, ‘dat er weinig ander volk op de been is.’ ‘Dat is zo,’ zegt hij kalm. Ik wijs hem op de witte vogel in de verte aan de waterkant, ik vermoed een lepelaar, het is vlakbij de plek waar vorig jaar hoog in de boom een nest zat, volgens mij zie ik daar nu ook een lepelaar, maar zeker weten doe ik het niet, ik heb de verrekijker niet bij me.
Schoonbroer maakt foto’s. We wandelen zeker een uur, niet te snel, hij houdt het vol.
R heeft ondertussen boodschappen gedaan. Het wordt een zalmsalade, dat aten de broers vroeger thuis op dagen als deze. Terwijl ik aardappel- en wortelvierkantjes blancheer en er in de oven twee stukjes zalmstaart garen, pakt R de rolmaat om de tafel te dekken. Wij hier, hij daar, zo ja. Als we zitten is er nog de vraag hoe we het met het brood doen, ja zo, voorzichtig pakken uit de schaal maar daarbij niet het andere brood aanraken.
Morgen moet schoonbroer weer een dagje de taxi op. Het is onzin om te zeggen dat dit virus niet discrimineert. ‘Vragen ze aan de klanten of ze klachten hebben?’ vraag ik. ‘Neuh.’ ‘Staat er desinfecterende handgel in de auto’s?’ ‘Neuh.’ Vorige week reed hij gewoon in een personenauto, hij voorin, de passagier achterin, meestal mensen die naar een ziekenhuis moeten. ‘Pak je morgen een personenbus?’ Hij knikt. ‘Maar ja, als je iemand in een rolstoel hebt die je vast moet zetten, dan ga je alweer.’