April en zon

April was de zonnigste maand sinds we in 1901 het weer begonnen te meten, zeiden de weervrouwen en -mannen. Even checken. ‘Mijn’ zonnepanelen op de daken van een sla- en bleekselderijteler in Warmenhuizen en de voormalige Rotterdamse stadsboerderij wekten afgelopen maand 363 kWh stroom op. Ja, dat is veel. Zelfs afgelopen juni en juli – waren we toen niet aan het zuchtten onder de hitte? – leverden iets minder kWh. 363 kWh is precies twee keer zoveel als de zonnepanelen in april 2018 opwekten, toen was het kennelijk zwaar bewolkt. April 2017 daarentegen was ook behoorlijk zonnig met 327 kWh.

En hoe zat het met ons eigen verbruik? Ik kan geen eerdere aprilmaand vinden waarin we zo weinig gas verbruikten: 21 m3. Dan de stroom. R denkt dat we meer stroom verbruiken met al dat thuiswerken en vooral met zijn alle-dagen-thuis-eten waardoor de vaatwasser vaker aangaat. Maar nee. 120 kWh, da’s laag. Dan schiet me die dagenlange zoektocht naar ledlampen ter vervanging van de halogeenspots te binnen. Wanneer heb ik de ledjes in al die gaatjes gepriegeld en gedraaid? Maart. ‘Misschien komt het wel door de grote lampenoperatie,’ zeg ik blij tegen R.

Double unders (2)

Die eerste keren dat de rode speedrope twee keer in één sprong onder mijn hardloopschoenen doorging, was mazzel. Ik wist er maximaal vijf achter elkaar te maken, vijf doubles, met iedere keer een single ertussen. De volgende dag probeerde ik het succes te herhalen, maar dat bleek nog knap lastig. De dag daarop leek ik dit setje toch in de vingers te hebben. Single, double, single, double, single, double. Dat het kabeltje na twee, drie of vier keer toch doodviel kwam doordat ik niet hoog genoeg opveerde. Om dat te compenseren ging ik mijn benen optrekken, maar behalve dat dat veel te veel energie kost en mijn gympen met steeds meer lawaai op de terrasvloer landden, ongelijk als de wielen van een Boeing tijdens windkracht tien, neigde mijn lichaam steeds meer naar voren te vallen. Beter is om met een zo recht mogelijk lijf hoger te springen, dan gaat het opveren een stuk makkelijker. Dat oefende ik.

T, met wie ik op Whatsapp trainingen uitwissel om onszelf in conditie en op kracht te houden, en die tijdens mijn leercurve langs kwam, vroeg of hij het ook mocht proberen. Die liet dat kabeltje dus zonder aarzelen direct twee keer onder zijn voeten doorgaan.

Vervolgens werd het zaak om door te gaan draaien, anders zou ik zo gewend raken aan single, double, single, double, dat ik dat eerst moest gaan afleren voor ik kon beginnen aan double, double, double, double. Ik begon met het geluid, het nieuwe geluid dat ik moest gaan horen. Niet langer swoef-swoef swooooef, maar continu swoef-swoef swoef-swoef. Ik maakte het geluid hardop, daarna oefende ik de beweging met mijn handen, tak-tak, tak-tak, tak-tak. Toen ging ik het proberen. Eerst lukte het niet en toen wel, mijn eerste twee doubles achter elkaar draaide ik op Koninginnedag. Ik oefende door, maar meer dan twee achter elkaar, met misschien alleen in mijn verbeelding een keer drie, zat er niet in.

Vandaag op de dag van de arbeid ontdek ik dat ik ook iets aan de stand van mijn handen moet doen, want de kabel komt tegen de mouw van mijn shirt, verliest zo snelheid, maakt soms zelfs pijnlijke zwiepers op de bovenkant van mijn handen. Ik moet de handvatten naar buiten laten wijzen. Ja, dat helpt, soms raakt de kabel niet eens de grond meer.

Nu komt het erop aan al die onderdelen op de juiste manier te gaan assembleren, als in een stofzuigerfabriek: de sprong – zo hoog en langzaam mogelijk –, de handtechniek – zo klein en snel mogelijk –, de timing tussen die twee, ik vermoed dat ik mijn handbeweging ten opzichte van de sprong moet vervroegen. Een heel enkele keer voel ik wel dat het er op een bepaald moment zo maar kan zijn, dan vlieg ik al een beetje, en dan ben ik zo verwonderd dat ik spontaan niet meer weet hoe ik dat moet volhouden waarna de kabel venijnig op een teen of de bovenkant van een hand tot stilstand komt.

Kuitenbijters zijn het trouwens ook, die doubles.

Regen, bonen, wormen

Er komt regen aan en dat is maar goed ook, zegt mijn broer. Hij heeft zowel lichte als zware grond. Da’s onder al die wisselende weersgesteldheden handig. Op die lichte grond heeft hij net cichorei gezaaid. Dat is geen makkelijk karwei. De ideale zaaidiepte voor cichorei is een halve centimeter. ‘Dus zaai je tussen de nul en de maximaal één centimeter,’ legt mijn broer uit. Zaai je te diep, dan komt het plantje gewoonweg niet boven, daar heeft het de kracht niet voor. Voor die net gezaaide cichorei is het fijn dat er regen aankomt.

Voor de zware grond, die langs de betonnen pad, is de regen ook meer dan welkom. ‘Als ik daar nu tegen een kluit schop, vliegt die twintig meter weg.’ Dat is dus niet de bedoeling. Als je tegen een kluit trapt, hoort die uit elkaar te vallen. Door de regen gaat de kluit zich volzuigen, en als mijn broer na de regen het land gaat oprijden – zeg maar: de bovenlaag lekker los maken voor nieuwe zaadjes – zullen die kluiten uit elkaar vallen.

Wat gaat hij op die zware grond waar de kluiten nu nog kogels zijn, zetten? Bruine en rode bonen. ‘Kidneybonen?’ Ja, kidneybonen. Toen de corona het land in kwam en iedereen aan het hamsteren sloeg, kwam er extra vraag naar conserven. Wie kon nog bonen zaaien? Mijn broer zit niet vast aan contracten, die heeft ruimte om in te spelen op de actualiteit. ‘Moeten die er nog niet in?’ vraag ik. Nee, bonen verdragen geen flintertje nachtvorst, en dat is nu soms nog aan de hand, zegt mijn broer. Dat je ’s ochtends een dikke jas aan moet – de ochtenden van mijn broer beginnen een paar uur eerder dan mijn ochtenden – en dat je ’s middags in je t-shirt kunt lopen.

‘Mei is vroeg zat voor bonen,’ zegt mijn broer.

Als mijn broer bonen gaat zaaien, kan ik mijn wormenhotel weer uit de winterstalling onder het terras gaan halen. Wormen zijn als bonen.

Tompouce

Koningsdag. Ik heb er niks mee, ik ben een kind uit het Juliana-Beatrix-tijdperk, maar het voelt als een vrije dag. ‘Zal ik lekkere broodjes halen?’ Dat vindt R feestelijk. Het is niet druk in de supermarkt. Op een geprint A4’tje boven de gebaksvitrine staat dat de oranjetompoucen uitverkocht zijn.

Ik ben opgegroeid met de tompoucen van bakker Voordijk uit Oud-Beijerland, en zoals die de intens gele pudding maakte zonder daar nog een laagje slagroom bovenop te spuiten, lukt bijna niemand. En dan ook nog met een witte bovenkant. Ja, een witte bovenkant. ‘Dat bestaat niet,’ zei R ooit. Een tompouce was volgens hem roze. ‘Een tompouce is wit,’ zei ik. ‘Je bent niet goed wijs,’ zei R. Ik vond bewijzen. R vond ook bewijzen. Zijn er huwelijken gesneuveld op de kleur van tompoucen?

Met de broodjes van de supermarkt loop ik naar de bakker. Ja, dat is raar, en ja, de oranjetompoucen zijn daar ook op, maar om twaalf uur krijgen ze weer nieuwe. Ik loop door naar de bakker op de hoek. Daar staan ze al in de we-gaan-zo-lekker-naar-huis-stand.

Na het ontbijt haal ik de luie tuinstoel uit de ruimte onder het terras en ga erin liggen met het boekenweekgeschenk. Om vijf voor twaalf loop ik weer naar de bakker. Er mogen maximaal drie mensen naar binnen. Als ik aan de beurt ben, vraagt ik: ‘Zijn ze er al?’ De jonge vrouw, die ik volgens mij een paar uur geleden ook sprak, schakelt even, zegt dan: ‘Nou, uuh, we hadden ze en toen waren ze binnen tien minuten weg.’ Jammer.

Thuis ga ik weer in de luie stoel liggen en lees verder in Annejet van der Zijls Leon & Juliette, een mooie, moeilijke liefdesgeschiedenis tussen een zwart meisje in Charleston en een witte jongen die in 1820 het verarmde Nederland ontvlucht om in de Nieuwe Wereld fortuin te gaan maken. Charleston, schrijft Van der Zijl, had nog nooit een dag zonder slaven gefunctioneerd, en was in het zo zwaar aan slavernij verslaafde zuiden van Amerika ‘de hardnekkigste junk van allemaal’, omdat het iedere verbeelding miste hoe het anders zou kunnen, al ging het overal in de westerse wereld inmiddels anders.

Ik zit vlakbij het bloemperk waarin ik vorig jaar een wild bloemenmengsel heb gezaaid. Er komt weer van alles op. Op mijn telefoon open ik de plantenapp: fotootje maken, kiezen voor blad of bloem en dan gaat een toverfee in een dik plantenboek zoeken naar gelijkenissen. Dat groen met die kussentjes vol witte bloempjes is zilverschildzaad, die zachtgele bloemen heten slaapmutsjes, natuurlijk, ’s avonds als het koud is sluit de bloem zich en heeft dan de vorm van… juist ja. Dan zijn er zaailingen die misschien komkommers zijn, maar tuinjudaspenning zou ook kunnen. Afwachten maar. De boerenpioenen die sinds kort in de volle grond staan, groeien geweldig. Dan is er nog iets dat snel groeit en inmiddels veel blad heeft en dat heel even door de app herkend wordt als gewone berenklauw, maar waarschijnlijk toch de gewone melkdistel is.

Aan het einde van de middag heb ik Leon & Juliette uit. Bij het dorp Monster, waar de twee geliefden in een grafkelder voor eeuwig bij elkaar zijn, zal ik voortaan altijd aan deze liefdesgeschiedenis en de slavernij denken: het beste en het slechtste waartoe de mens in staat is.

‘Hebben we nog iets nodig voor het eten?’ vraagt R. We lopen naar de supermarkt, nemen allebei een kar, zonder kar komen we er niet in. Zelfs de zelfmaaktompoucepakketten zijn op. R vindt tompoucen in het vriesvak, roze, vier voor 1,25 euro.

Ze smaken naar bordkarton.

Je weet het nooit

‘Net voor de corona,’ zegt mijn broer, ‘kon je voor aardappels nog 15, 16 cent de kilo krijgen. Nu krijg je ze gratis nog niet de schuur uit.’ ‘Dus nu wil niemand meer aardappels poten?’ vraag ik. Nee, dat zie ik verkeerd. Mijn broer zit zelf niet in de aardappelen, hij weet er het fijne niet van, wel dat het wereldje raar in elkaar zit, met allemaal contracten, pootgoed dat je van de frietfabriek krijgt en waaraan je je aardappels ook weer moet leveren. Slechts een minderheid teelt vrij en probeert zijn oogst op de vrije markt te slijten. ‘Teel je op contract,’ zegt mijn broer, voor de frietfabrieken, voor de supermarkten, dan krijgt je nooit die 15, 16 cent, hooguit, 11 of 12.’ Aardig betaalde knechten van de industrie, noemt mijn broer ze. ‘Bovendien,’ zegt hij, ‘als je eenmaal alles voor die aardappelen geïnvesteerd hebt, dan stap je niet zomaar over naar iets anders.’

Toch weet je het nooit. Mijn broer vertelt over december 1997, een perceel wintertarwe aan de Gebrokendijk. ‘We hadden toen nog heel veel last van ganzen.’ Die ganzen waren als een tondeuse over de jonge wintertarwe gegaan. ‘Op zich kan het geen kwaad,’ zegt hij. Net zoals een kaalgeschoren kop groeit die tarwe wel weer uit. Het echte probleem zijn de enorme flapvoeten waarmee de ganzen de grond al foeragerend dichtmetselen. En toen kwam dus die dag waarvan mijn broer de exacte datum nog weet en ik nu al niet meer, waarop er 125 millimeter regen binnen een etmaal uit de hemel neerdaalde op die door ganzenflippers dicht gestampte aarde. ‘Die wintertarwe verzoop dus,’ zegt mijn broer. Alles verloren. In het voorjaar zaait hij er zomertarwe. Je moet wat. Goed, in de zomer dorst hij die zomertarwe en stopt die in een van zijn opslagsilo’s. ‘Als het niet hoeft, kiest niemand voor zomertarwe,’ zegt mijn broer. Het brengt minder op, er is weinig vraag naar. Dan wordt het herfst en winter, een drijfnatte herfst en een drijfnatte winter, niemand kan het land op om wintertarwe te zaaien. In januari krijgt hij een telefoontje van een van de handelaren met wie hij vaker zaken doet. Heeft mijn broer misschien nog zomertarwe? De handelaar zegt dat hij tot vanuit Frankrijk telefoontjes krijgt. Iedereen is op zoek naar zomertarwezaad. Niemand heeft het. Behalve mijn broer dus. Die zomertarwe brengt alles op. ‘Je weet het dus nooit,’ zegt mijn broer.

Stay@Home Games (2)

Ik ben er aan begonnen dus …

In week drie van de Games draait het om ‘zo snel mogelijk’. Wat er zo snel mogelijk moet? Airsquats en chair dips. Airsquats zijn diepe kniebuigingen waarbij de hakken aan de grond blijven en de billen net iets onder de heup komen, de ruggengraat recht blijft en de heup in de hoogste positie helemaal gestrekt is. Bij chair dips ga je met je rug naar een stoel staan, plaats je je handen op de rand van de stoelzitting, houd je je armen gestrekt, zet je de hakken van je voeten een stuk voor je; dan laat je je billen zover naar beneden zakken dat je bovenarmen in een perfecte horizontale positie komen, dan weer omhoog tot de armen gestrekt zijn, dan weer naar beneden enzovoorts. Die twee dingen dus, in een afwisselende reeks van honderd airsquats, dertig chair dips, vijfenzeventig airsquats, twintig chair dips, vijftig airsquats, tien chairdips. Ik had het liever andersom gezien, voor die chair dips draai ik mijn hand niet om, maar die airsquats…

Bij het opstaan heb ik al direct mijn sportkleren aangetrokken, ik oefen wat, zet de telefoon op selfie en video, kijk of de billen voldoende diep komen en of ik mijn bovenarmen horizontaal krijg, ga dan toch eerst ontbijten, oefen weer wat, neem wat tijd om het ontbijt te laten zakken, ga naar buiten, het is lekker zonnig, ik kies een plek in de tuin waar het allemaal uitgevoerd kan worden en zet het slagveld klaar.

Het moet er maar van komen, ik kan er niet de hele middag tegenaan blijven hikken. Ik roep R die zich voor dit zondagse klusje met liefde opwerpt als cameraman. Ik wijs hem zijn stoel, geef hem mijn telefoon en leg uit wat precies goed in beeld moet komen. De filmpjes worden volgende week beoordeeld, is een herhaling niet goed uitgevoerd, dan telt ie niet mee en worden er seconden bij je eindtijd opgeteld. Terwijl ik bezig ben en tel, schieten me de adviezen van de trainers te binnen: werk in setjes van tien of twintig. Volgende keer aan denken. Nu schud ik mijn benen soms uit bij 14, dan weer bij 33. Die chair dips gaan gelukkig lekker. Tussendoor drink ik wat. Ik heb ooit eens 150 wall balls gedaan, dan gaan je billen ook diep naar de grond, met een zware bal in je handen die je bij het rechtop komen drie meter omhoog tegen de muur vlak voor je moet gooien, dat kon ik ook, dan moet ik er nu ook 225 kunnen. Was het wel slim om zo lekker in het zonnetje te gaan staan? Gewoon doorgaan, zo beklom ik ooit een steile berg, voetje voor voetje, voor je het weet sta je op die onbereikbare top. Ik tel de laatste chair dips: acht, negen, tien.

Ik schud mijn benen uit, lach, drink wat. ‘En?’

’14 minuten en 11 seconden,’ zegt R.

Keuzes op vrijdag

T denkt eraan om economie te gaan studeren, of rechten, of misschien toch technische bestuurskunde, nou ja, eigenlijk denkt hij niet dat studeren iets voor hem is, maar nu hij zich door het vwo geworsteld heeft en dat diploma zonder de inspanning voor een centraal schriftelijk – thanks corona – in the pocket heeft, kan hij niet anders. Vindt hij. Zou hij voor een hbo-opleiding kiezen dan zou al die moeite voor het vwo voor niks geweest zijn, dan had hij net zo goed met twee vingers in de neus het havo kunnen doen. Maar dat heeft hij niet gedaan, dus…

Ik keek het nog eens na in Ons feilbare denken van Daniel Kahneman. Waarom spelen we op safe als we de keuze hebben tussen met zekerheid 900 euro krijgen of 90 procent kans om 1000 euro te krijgen. Maar gaan we gokken als we moeten kiezen tussen met zekerheid 900 euro verliezen of 90 procent kans om 1000 euro te verliezen. In allerlei keuzesituaties ontdekte Kahneman dat voor de gemiddelde mens het mogelijke verlies twee keer zo zwaar weegt als de mogelijke winst. De verklaring zoekt hij in de evolutie. ‘Organismen waarvoor bedreigingen urgenter zijn dan gunstige gelegenheden, maken meer kans om te overleven en zich voort te planten.’

Hoe kan je geld toe krijgen bij de aanschaf van een vat olie, wil T weten. ‘Dan verkoop je toch gewoon niet?’ ‘Misschien omdat je olie niet in je binnenzak stopt?’ zeg ik. ‘Het is opgepompt, er komt misschien nog meer aan, je kunt het opslaan en wachten op betere tijden, maar opslag kost ook geld, en veel opslagtanks zitten al vol, je moet het kwijt, je kunt het niet ongezien de sloot in laten lopen zoals we vroeger met de melk deden als de prijzen dramatisch waren.’ ‘Je kan toch een paar vaatjes op je balkon zetten,’ zegt hij. Aah, T wil er aan verdienen. Slim. Ik zeg dat je 159 literflessen op je balkon kwijt moet kunnen om veertig euro te beuren. ‘Je moet eerder aan Vopak-tanks denken,’ zeg ik, ‘die voetbalveld-brede dingen in de Rotterdamse haven, zestig miljoen liter per tank.’ ‘Oké,’ zegt T.

Ik laat hem een artikel in De Groene Amsterdammer zien. ‘Hé,’ zegt hij, ‘zo zien die teksten op de schoolonderzoeken er ook altijd uit. Hier halen ze die dus vandaan.’

Hij is gekomen voor de gezelligheid én om mee te eten. Waar heeft hij trek in? ‘Leg die jongen toch niet zulke moeilijke keuzes voor,’ zegt R, ‘dat is nou juist zijn probleem.’ ‘Is er een groente die je lekker vindt?’ probeer ik. Tsja. Schouders omhoog, een lach. ‘Een land, een bepaalde keuken?’ Beet. Chinees, daar houdt hij van. Een speciaal gerecht? Foe yong hai. R pakt zijn telefoon om op Thuisbezorgd.nl te gaan kijken. ‘Dat kan ik toch ook zelf maken,’ zeg ik. Ik zoek naar recepten. Het is te doen, maar bewerkelijk. Dus wordt het bestellen.

T zegt dat ze bij hem thuis altijd voor 1 persoon bestellen en dat ze daar met z’n drieën meer dan genoeg aan hebben. Maar mij klinkt de Chinees-Indische rijsttafel wel lekker in de oren en die is er alleen voor twee, dus gaan we daarvoor. ‘Welke soep wil je?’ vraagt R. Chinese tomaat, Chinese groenten? ‘Nou,’ zegt T, ‘ik ben niet zo van de soep.’ Nee, hij is van de foe yong hai, heeft ie al gezegd. Nu wordt er naar mij gekeken, nu zit ik in de keuzestress.

R krijgt de melding dat dat de rijsttafel er over 37 minuten is. ‘Dat kan nooit,’ zegt R die gewend is dat Chinees zeker een uur duurt. Het moet helemaal daar en daar vandaan komen, zeker zeven minuten rijden. Is alles al gewokt en gebakken, hoeft het alleen opgewarmd te worden? Ik ga nog even op pad voor een boodschap, bij de supermarkt zijn de karretjes op, dus ga ik een praatje maken bij de groentevrienden. Als ik weer thuiskom, resteren er volgens R die met zijn neus boven de bezorgapp hangt, nog zeven minuten tot het bezorgtijdstip. Ik begin de tafel te dekken. R denkt nog steeds dat het onmogelijk is. T zegt dat er bepaalde bezorgers zijn die je live kunt volgen.

Als ik bestek op tafel leg, zegt R: ‘Nu is het nog nul minuten. T en R lopen naar de woonkamer, kijken de straat in om te kijken of de digitale wereld strookt met de werkelijkheid.

Dan gaat de bel.