Warmste

2016 was tot nu toe het warmste jaar in Europa, maar, las ik in de krant, 2020 gaat dat record alweer verslaan, aldus de meteorologische organisatie van de Verenigde Naties.

Vanuit mijn bescheiden meetlaboratorium kon ik dat bevestigen. Ons gasverbruik was de afgelopen tien jaar meer dan gehalveerd en met nog één maand te gaan zou 2020 op onze analoge gasmeter een absoluut laagterecord gaan vestigen. En we hadden niet eens echt kou geleden, nou ja, zou je het R vragen, dan zou hij wat anders zeggen, al zou hij er ook bij vertellen dat het afzien een goede training voor erbarmelijke tijden was.

Ons stroomverbruik was het afgelopen decennium ook meer dan gehalveerd, al hadden we daar investeringen voor gedaan: oude koelkast en vaatwasser vervangen; een simpel apparaatje naast de pomp van de vloerverwarming gezet, zodat die niet onnodig vaak het water ging rondpompen; de laatste niet-zuinige lampen vervangen door led; alleen (vaat)wassen met volle machines, dat soort dingen. En o ja, ook voor de warmte hadden we wat inspanningen verricht: vloerisolatie, folie achter de radiatoren, gordijnen ’s avonds dicht, deuren dicht, dat werk.

Ik wist ook wel dat onze inspanningen druppeltjes waren die in een microseconde op de gloeiendhete wereldplaat weg stuiterden, maar toch.

Knolselderij, boerenkool

Het gesprek tijdens de lunch met de twee vrienden kwam op knolselderij. Ik had maandag van de twee kleine knollen die in het krat van Landzicht zaten soep gemaakt en daarvan was genoeg over om als klein hapje bij deze verlate verjaardagslunch te serveren. In ieder kommetje drapeerde ik een bergje zalm met daar overheen wat gesnipperd peterselieblad en daaromheen schonk ik de soep voorzichtig uit. De vriendin zei dat ze het als kind graag at, knolselderij, de vriend zei dat het bij hem vroeger nooit op tafel kwam, ik dacht ook niet dat ik het als kind had gegeten, we hadden de knollen niet in de moestuin, en R was groot fan van een boer die hem ooit vertelde dat knolselderij varkensvoer was. R hoefde de dingen maar in het groentekrat te zien of zijn maag begon zich al om te draaien. Maar in de vorm van soep bliefde hij het.

In tegenstelling tot knolselderij kwam boerenkool bij de vriendin maar een enkele keer per jaar op tafel omdat haar moeder er niet van hield. ‘Maar,’ zei ze, ‘daarop hadden mijn vader en ik wat verzonnen.’ Ze was de jongste en de jongste mocht op de dag van de Onnozele Kinderen – de vriendin groeide katholiek op – kiezen wat er werd gegeten. Het ene jaar koos ze boerenkool, het andere jaar hutspot, dat lustte haar moeder ook niet. En haar vader die altijd kookte startte de traditie om met kerst boerenkool te eten: een eenvoudig wintergerecht dat paste bij de eenvoudige man wiens geboorte met kerst herdacht werd.

R zei dat we vorige week voor het eerst boerenkool hadden gegeten, die zat met hele bladeren in het krat. Met z’n allen concludeerden we dat de vorst kennelijk niet meer over de boerenkool hoefde om ‘m toch te kunnen eten. En zo kon ook deze simpele, doordeweekse lunch niet om de klimaatopwarming heen.

Omelet

Ik vond het al gek dat de deur van het restaurant dicht was, en toen ik die opentrok keken R en ik een schemerige, lege ruimte in, op een jongeman na die aan het tafeltje vlakbij de ingang zat en snel opstond, ondertussen zijn toekan-mondmasker opzettend. Hij had een strak pak aan, zoals jongemannen dat tegenwoordig graag dragen, pijpen die nauw om de bovenbenen en kuiten sluiten en een paar centimeter boven de schoen stoppen, jaspanden tot hooguit halverwege de heup, zeker niet langer.

Het diner vanavond was in de brasserie, zei hij, vanwege het geringe aantal gasten. We liepen terug door de gang met veel glas en twee grote imitatiekerstbomen – er stonden en hingen in het hele hotel zeker tweehonderd kerstbomen van heel klein tot groot. De deur van de brasserie stond open, binnen brandde sfeervol licht en in de twee nep-openhaarden flakkerden de vlammen. Achterin zat een jong stel, ze speelden Yatzee, ik hoorde het regelmatige getik van de dobbelstenen in de beker, ik zag de pennen die ze oppakten om hun scores te noteren, af en toe een woord.

De serveerster verwelkomde ons en zei dat ze een mooi tafeltje voor ons klaar had staan. We gingen zitten aan een prima gedekt tafeltje bij het raam met naast de peper- en zoutmolen en het kaarsje een houten rendier. De serveerster nam onze drankjes op en gaf ons de kaart. We kenden de kaart al van de vorige avond, toen zaten we wel in het restaurant, toen was het daar een drukte van belang, toen kwamen er om kwart over negen, toen de meeste mensen al weg waren, nog drie handhavers in hun blauw met lichtblauwe uniformen die door een medewerkster met toekan-mondmasker werden rondgeleid en uitleg kregen over de aanmelddesk, de desinfectiepomp en de looproutes. Ze leken niet geïnteresseerd in de nog bezette tafeltjes en of daar nog een fles wijn stond of een halfvol glas bier (wat ik zo snel nergens zag), en of de peper- en zoutmolens die op de tafels bleven staan voor het ontbijt van morgenochtend wel werden schoongemaakt (wat ik niemand zag doen). ‘Ja,’ zei de serveerster, ‘zo’n zaterdagavond is echt lekker, dan draaien we zo tachtig man weg, bijna als vanouds.’ Maar die mensen waren er op deze zondagavond niet meer. Het hotel had tachtig kamers, het restaurant had in corona-opstelling een capaciteit van tachtig stoelen. Deze avond was altijd het dieptepunt, zei de vrouw, in de loop van de week begon het aan te trekken met als uitschieter de zaterdagavond en zondagochtend. Maar ze klaagde niet, ze was blij met iedere gast en dat ze vanavond hier kon zijn en wat te doen had, anders werd ze gek. Ze werkte ook nog in een supermarkt. En dat was alles wat ze deed, kon doen. Hier werken, in de supermarkt werken, thuis zitten.

Het ontbijt de volgende morgen was wel in het restaurant. Toen we ernaar toe liepen kwamen we twee mannen tegen die bekers koffie droegen en de trap opgingen naar een van de vergaderzalen. Iets daarachter liep een vrouw op halfhoge hakken, een nette broek, lichte make-up, een werktas aan haar schouder, een opgerolde flapover in haar ene hand, een papieren beker in haar andere hand. Dat ging dus gewoon door, trainingen in hotelzaaltjes.

In het restaurant waren twee tafeltjes bezet: een ouder stel en een jonger stel. We volgden de looproute, ik tapte heet water, hing er een zakje in, pakte een mandarijn, een sinaasappel en een bakje yoghurt dat al gevuld en al klaar stond en liep langs de kokkin en haar bakplaat. Ik beloofde haar dat ik straks iets bij haar zou komen bestellen, maar eerst even dit opeten. R bestelde wel wat, daarna ging de kokkin met de vrouw die de tafeltjes afruimde aan hetzelfde tafeltje als waar die jongeman met zijn strakke pak gisteren had gezeten, ontbijten.

Een collega kwam het restaurant in, begroette haar collega’s aan het tafeltje, liep de keuken in, pakte wat te eten en te drinken en ging in de buurt van haar collega’s zitten. Ik had mijn fruit en yoghurt al lang op, maar wachtte tot de kokkin klaar was met haar ontbijt. De binnenkomst van het stel dat gisterenavond Yatzee speelde, was voor haar het sein om terug te gaan naar haar bakplaat. Ik wachtte tot de twee iets besteld hadden en stond toen op. Ik bestelde een omelet. ‘Met alles er door?’ vroeg de kokkin. Ze wees met een tang naar een bord met daarop stukjes paprika, champignon, rode ui en spek. Heel even wilde ik zeggen ‘laat het spek er maar uit’, maar dat leek me zo zeurderig nu er eindelijk wat te bakken viel.

Terugkomen op napraterij

Een maand geleden schreef ik dat de miljarden die sinds dit voorjaar de overheidsdeur uitvliegen echt een keer terug bezuinigd moeten gaan worden. Ik deed niks anders dan uitspraken van deskundigen als hoogleraar Ira Helsloot herkauwen, uitspraken die me plausibel leken omdat het is wat politici altijd doen: eerst overheidsschulden en begrotingstekorten laten oplopen om vervolgens gruwelijk te gaan bezuinigen om de boel weer binnen te perken te krijgen (zeg maar: zoals de moderne mens met eten omgaat). Maar nu moet ik daar op terugkomen. Tenminste als ik de Amerikaanse econome Stephanie Kelton mag geloven.

De Groene Amsterdammer wijdde afgelopen week een artikel aan haar en aan de door haar aangehangen Modern Monetary Theory. Kelton betoogt dat geld een rekeneenheid is die met een druk op de knop kan worden gecreëerd. ‘Als de Federal Reserve morgen honderd miljoen nieuwe dollars wil scheppen, dan kan dat’. Het leek me geen gekke bewering, het is wat vrijwel alle centrale banken overal ter wereld de afgelopen maanden rijkelijk hebben gedaan. Plotseling had geen politicus nog zorgen over ‘gruwelijke’ begrotingstekorten of ‘onhoudbare’ staatsschulden. En bezuinigingen? Het woord leek politiek naar fabeltjesland vertrokken. Ook waren nergens de belastingen verhoogd om die extra overheidsuitgaven te financieren, iets wat voor Kelton volstrekt logisch is, want belastingheffing is in haar optiek geen instrument om overheidsuitgaven te financieren, maar om ongelijkheid te bestrijden of inflatie te temmen.

Kelton stelt dat overheden in feite geen schulden kunnen hebben zoals huishoudens of bedrijven, omdat overheden geen valutagebruikers zijn maar valutaverstrekkers. Even checken. In ons land ging het door minister Hoekstra uit de hoge hoed getoverde geld voor de eerste ronde van de NOW-regeling via het UWV en de salarisadministraties van duizenden bedrijven naar 2,6 miljoen werknemers, ik pluk dit cijfer van de site van het CBS. Lijkt me een duidelijk geval van valutaverstrekking. Een nog mooier woord zou zijn: investeringen. Het geschapen geld voor de NOW-regeling houdt inkomens van gezinnen op peil, zodat die hun boodschappen kunnen blijven doen, net als de huur of de hypotheek betalen en de sport en muziek van de kinderen. Daardoor zien winkeliers, banken, verenigingen hun inkomsten doorgaan en hoeven die op hun beurt geen of minder mensen te ontslaan dan wanneer mensen massaal werkloos waren geworden en in inkomen waren gekelderd. De staat zou de regeling met goed fatsoen en gemak dus best ruimhartiger kunnen uitbreiden naar al die pseudo-werknemers die we zzp’ers en freelancers noemen. Investeren in de boterhammen en een goed dak boven het hoofd van iedereen is nooit weggegooid geld.

In het artikel gaat econoom Bas Jacobs een eind mee met Kelton, maar hij gelooft niet dat overheden al hun uitgaven kunnen financieren door de geldpers maar aan te zetten, dan volgen volgens hem vanzelf: stijgende prijzen, dalende koopkracht, verdampend spaargeld, ‘Dat leert iedere eerstejaars economiestudent’. Nu geloof ik niet dat Kelton pleit voor een onbeperkt biljetten spuwende geldpers, dat is een flauwe karikatuur. En die verwijzing naar de eerstejaars studenten is merkwaardig, want het zijn onder andere Jacobs’ economiestudenten die de laatste jaren protesteren tegen het eenzijdige onderwijs dat ze krijgen, waarin ze worden getraind in het neoklassieke geloof dat ieder mens een naar maximaal nut strevend individu is, en iedere markt vanzelf naar evenwicht neigt. Van de emoties die in het alledaagse leven een rol spelen bij de beslissingen die mensen als consument, werknemer of politicus maken, weten ze na hun studie niks.

En, vroeg ik me af, hoe verklaart Jacobs Japan dat haar overheidsuitgaven al decennia verruimt en waar inflatie en rente nog nooit gierend uit de bocht zijn gevlogen? Japan ging ons zelfs voor in negatieve rentes. En hoe verklaart Jacobs dat de huidige sterk vergrote bestedingen van overheden in de hele wereld, zonder dat daar hogere belastingen tegenover staan, nergens hebben geleid tot buitensporige inflatie of rentes die door het plafond gaan? Wie alleen zou beschikken over de huidige inflatiecijfers en de rentestanden, zou niet kunnen bevroeden dat de halve wereld in de touwen lag vanwege een virus.

Wantrouw dus de politicus die straks hele nare maatregelen gaat verkopen onder het mom van onhoudbare overheidsschulden en begrotingstekorten. Maar goed, ik moet oppassen Kelton’s Modern Monetary Theory te bewieroken. Wie weet wanneer ik daar weer op terug moet komen.

Houten huis

Lopend door het grootste natuurhistorisch museum van ons land besefte ik dat ik het meeste heb met levende planten, minder met dieren, zeker niet de hele grote en de uitgestorvenen, en helemaal niks met stenen. Wat ik ook zag en bij Midas Dekkers al had gelezen is dat je met biologielessen moet beginnen op vijf-, zesjarige leeftijd tot ongeveer twaalf, dan gaan kinderen naar andere dingen dan dieren en planten kijken. Terwijl ik naar fraai opgezet beesten voor me en boven me keek, en op ongelooflijk ingewikkelde bordjes, waarop het hele 3D-panorama voor en boven me in een platte schets met nummertjes was geperst, zocht naar de namen van al die opgezette beesten (denk aan een flinke groepsfoto, waar dan een kleine schets naast staat met de contouren van al die mensen en in iedere contour een cijfer en dan verderop een lijst met al die cijfers en daarachter de namen van de mensen op die foto’s, zucht), liepen vierjarigen, achtjarigen, zesjarigen moeiteloos langs me heen, wijzend naar dit beest en dat en ondertussen roepend ‘oh een gnoe’, ‘oh daar een koala’, ‘kijk, een berggorilla’.

Het beste wat ik aan het schitterende, met warm hout vernieuwde museum heb overgehouden is de Japanse aardbevingsbestendige houten tempel. Het gebouwtje leek het resultaat van kunstig stapelwerk met groot uitgevallen houten Jenga-blokken. Zo wilde ik ook wel een huisje bouwen. Iets verderop stond een IJslands houten huis van circa dertig vierkante meter dat Ikea-achtig aandeed en ook dat voelde zo aangenaam: hout als een zachte warme wollen deken.

’s Avonds vond ik op internet het Wikihouse: een bouwpakket dat met grote voorgefreesde houten puzzelstukken door iedereen in elkaar gezet kon worden. Er waren filmpjes. Ik kreeg er veel zin in. Het ontwerp was gratis te downloaden.

Kuieren, een boot, een molen, lappen

‘Blijf zoveel mogelijk thuis,’ moedigen de borden boven de snelweg aan. ‘Maak alleen een ommetje in je eigen buurt,’ staat op een bord aan het begin van de stad waar we binnenrijden. Ja, we zijn zwaar in overtreding.

Het hotel staat op de plek van een oud veerhuis aan de rand van de stad langs een water waar vroeger een platte schuit mensen overzette die op weg waren naar het dorp verderop dat later uitgroeide tot regeringszetel. Het hotel ontleent zijn naam aan dat verderop gelegen dorp en de naam voor die schuit. Van het hotel is het ruim vier kilometer lopen naar het centrum van de stad. We volgen het water, eerst aan de zuidkant, steken dan een brug over waar alleen fietsers, wandelaars en een bus over mogen, en gaan aan de noordkant verder. Het is lekker fris, droog, een flauw zonnetje, nauwelijks een kip op de paden en straten die we kiezen. We passeren een loods, een fabriek, daarna losse woonhuizen, soms een rijtje, oud al, veel renovaties en knutselwerk. Dan buigen we vanzelf noordwaarts vanwege de spoordijk die net als wij naar het centrum gaat. Verderop kunnen we onder het spoor door en pakken we het water weer op. Door een van de weinig bewaarde stadspoorten lopen we het oude centrum in, en dan verder naar de historische haven waar de schepen Liefde en De Heere Regeert heten.

Dan staan we op de hoek van een straat waar ik langgeleden talloze keren gelopen heb, van het station naar het huis waar R woonde, en weer terug. We steken over. Op een open plek aan het water lijkt markt te zijn, maar dan wel een bijzondere, de kramen staan ver uit elkaar en hebben zwart zeildoek en zwarte omspanningen, de drukte is vergelijkbaar met die van een biologische markt. Later ontdekken we dat de zaterdagse weekmarkt vanwege het virus helemaal tot hier is uitgesmeerd over de stad en dat het zwart de nieuwe mode is onder kraamhouders met delicatessen, exclusieve kazen, exclusieve broden, exclusieve worsten.

Aan de kade ligt een rondvaartboot. De boot is leeg, een jonge vrouw met lange blonde haren zit achter de kassa en kletst met de schipper die een sigaret rookt. Onder zijn schipperspet kroezen rossige krullen. We kijken op de afvaartklok. Half twaalf. Hoe laat is nu? Drie minuten voor half twaalf. Even vragen? Ja, waarom niet. Ja, de boot gaat om half twaalf. We kopen kaartjes, tien euro per persoon. R vraagt of de tocht ook over de Herengracht gaat. Ja, daar komen we. R zegt dat hij er geboren is. ‘Toch niet in dat koopmanshuis?’ vraagt de schipper. Over dat koopmanshuis met de bruinrode luiken vertelt hij altijd dat het heel lang geleden het eerste stenen huis op die gracht was en daarmee ook gelijk het duurste huis.

R vertelt mij dat het normaal tweehonderd euro kost om zo’n boot exclusief voor jezelf af te huren. Maar ja, normaal kan in een handomdraai abnormaal zijn en vice versa. Na de rondvaart lopen we langs de zwarte kramen, een geboren ondernemersjongen met slotjes om al zijn tanden schudt met een metalen schep en gestrekte arm vanuit een grote bak een klutsje warme noten in onze handen. Lekker. We komen bij de molen die op een flinke stenen onderbouw is gebouwd om tussen de oprukkende bebouwing van vroeger tijden genoeg wind te vangen. Het is nu een museum. Kijken? Ja, waarom niet. R scant een QR-code op de deur. Ja, er is plek. Hij reserveert een tijdslot dat over drie minuten begint. We lopen naar binnen.

We zijn de eerste bezoekers van deze dag. We vertellen de jongeman die onze museumkaarten scant over de rondvaartboot. Hij zegt dat hij aan het water woont en de boten soms langs ziet varen met niet meer dan twee passagiers erop en zich dan afvraagt wat die boten daar nog doen. Zelf vindt hij zijn baantje met ons als enige bezoekers tot nu toe prima. Hij kan hier betaald zitten studeren. De jonge vrouw achter de kassa bij het iets drukkere museum waar we na de molen naartoe gaan en waar vroeger dure lakense stoffen werden gekeurd en verhandeld en waar we vooraf een tijdslot voor hebben geboekt vanwege de tentoonstelling van de enorme weefsels en lappen van Claudy Jongstra, legt haar puzzelboekje weg als wij eraan komen lopen. Nee, studeren achter de kassa, dat mag hier niet. Een sudoku maken, dat mag net.

Tl-buis

De lamp in de keuken van vriendin Z is kapot. Het is een tl-buis, ze heeft een foto gestuurd. Eigenlijk is tl-buis iets teveel vertaling, buislichtbuis. Ik ga naar haar toe, het opstapje dat ze zelf altijd gebruikt om spullen van de bovenste planken van de keukenkastjes te halen, is niet hoog genoeg. Staand op een stoel ben ik net lang genoeg om de buis uit de armatuur te halen.

Denkt Z dat de Hema hier in haar winkelcentrum lampen verkoopt? Of die winkel ertegenover waar je ook je telefoon kunt laten repareren? Misschien, zegt ze. We wandelen het winkelcentrumpje in. Ja, de Hema verkoopt lampen, maar geen tl-buizen en die andere winkel doet niks met licht. Het is goed dat ik met de auto ben gekomen.

We rijden naar een bouwmarkt. Als we de straat tegenover het station inrijden wijs ik Z aan waar de coronateststraat is. ‘Het is niet druk,’ zegt ze. Wij rijden verder, langs twee kringloopwinkels, een paar autowasstraten, de brandweerkazerne, tot het parkeerterrein van de bouwmarkt.

We lopen de Gamma in. Ik kijk in de gangen rechts, zij links. Dan zien we licht. Er hangen buizen van Philips in een groene verpakking. Ik hou de oude buis ernaast, ja, dit is de lengte die we nodig hebben. ‘En die?’ vraagt Z. O ja, tussen alle groene buizen hangt ook een supersmal rijtje Gamma-buizen. Voor de helft van de prijs, Z heeft daar oog voor. Ik haal eerst de Philips-buis en daarna de Gamma-buis voorzichtig uit de verpakking. Zijn de nieuwe en de oude echt even lang? Ja. ‘Is deze beter?’ Z wijst naar die van Philips. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik, ‘ze garanderen allebei een levensduur van tien jaar.’ ‘Wat is garanderen?’ ‘Iets meer dan beloven.’ Z lacht. ‘Woon je nog tien jaar in je kleine flatje?’ vraag ik. Ze hoopt van niet, ze neemt die van Gamma.

We gaan naar de kassa. Z ziet iemand die ze kent. Ze praten in de taal waar ik nog steeds geen woord van versta, al herken ik de klanken inmiddels feilloos. De man pakt zijn telefoon, hij gaat haar nummer in zijn contacten zetten. Een beveiliger zegt dat ze niet te dicht bij elkaar mogen komen. De man geeft zijn telefoon aan Z, zij voert haar nummer in. Dan komt ze weer naar de kassa. Ze zegt dat deze man de livestreamtoegang tot de kerkdiensten van Z’s kerk regelt. Afgelopen zondag had ze niet kunnen kijken, misschien klopte haar telefoonnummer niet.

We zijn weer terug in de keuken. De stoel is niet hoog genoeg om de nieuwe buis te bevestigen. Z wijst naar het aanrecht. ‘Kan dat?’ vraag ik. ‘Probeer maar.’ Ik ga op het stalen aanrechtblad staan, er gebeurt niks. Ik steek de twee pinnetjes in één van de zijkanten maar in het schemerdonker van de late middag en met alleen het licht vanuit de kamer kan ik niet goed zien wat ik doen, de pinnetjes komen in ieder geval niet diep genoeg. Ik vraag Z om mijn leesbril, ze loopt naar de tafel, doet de brillenkoker open en pakt de bril heel voorzichtig aan een pootje. Ik zet de bril op, nog steeds zie ik niet genoeg. ‘Wacht,’ zegt Z. Ze pakt haar telefoon, doet de zaklamp aan, gaat op het opstapje staan en licht bij. Ja, dat is beter. Maar echt beter was geweest als ik had opgelet toen ik de buis eruit haalde, dat ging zo makkelijk.

Ik klim naar beneden, pak mijn telefoon, zoek op ’tl-buis vervangen’ en klik op een filmpje. Ah, draaien moet ik. Ik klauter weer op het aanrecht met de leesbril op mijn neus, Z gaat weer op het krukje staan met haar telefoonzaklamp, ik steek de pinnetjes weer in de zijkant en begin te draaien. Zo ja, nu valt de buis mooi in de houder. Nu nog even prutsen aan de andere kant, ja, nu lijkt ie vast te zitten. Ik zeg dat Z het lichtknopje kan omzetten, maar zij wijst. Ik stap van het aanrecht op de stoel, sta recht onder de andere zijkant, nu zie ik het ook. Hij zit aan die kant maar half goed. Ik rek me zo ver mogelijk uit, draai een beetje heen, draai een beetje weer, trek er een beetje aan. ‘Ja, nu wel,’ zegt Z die met haar half zo jonge ogen mee tuurt. Ze loopt naar de hoek van de keuken en duwt de lichtschakelaar aan. De buis springt aan.

‘Gelukkig,’ zegt ze. We doen een highfive op afstand. We zijn een goed team.