Griekenland

object279_1Ik zag een Griek zeggen dat we weer terug moesten naar de tijd dat we onze billen afveegden met krantenpapier. Ik kende die tijd niet maar ik snapte wat hij bedoelde. Hij wilde terug naar een mythische periode toen alle vuiligheid die ten grondslag lag aan de huidige Griekse ellende nog niet bestond. Voor de krantenwereld zou het een opsteker zijn. De man streed tegen de uitverkoop van zijn land. Hele bergen waren al verkocht. Dat mocht met de Olympus niet gebeuren. De Olympus van mythologie en Zeus zou verloren gaan als het een omheind skioord werd. Een econoom met een lange rossige baard en grappige rossige krullen en blonde wenkbrauwen zei hele logische dingen. Bijvoorbeeld dat wij ondanks alle gebazel over economie puur sociologisch omgaan met de Europese crisis. Als een dierbare in de problemen zit, laten wij alles uit onze handen vallen om die dierbare te helpen. Als de bakker zijn been breekt, gaan we naar een andere bakker. De grote vraag is iedere keer: beschouwen we Griekenland als ons familielid, onze dierbare, of is Griekenland een bakker, een markt, waar we slechts wat komen halen en als er niks meer te halen valt, laten wij die markt links liggen. Hij zei ook nog dat Griekenland al vanaf de oudheid altijd voor had gelegen op de rest van Europa, maar dat iedereen dat vergeten was. En dat het dus heel eenvoudig was. Over twintig jaar zou de rest van Europa in dezelfde beerput zitten als Griekenland nu. In die beerput bruiste het trouwens van de innovatie en de creativiteit.

Icoon

object280_1Ik sloeg de Coornhertstraat in die met een scherpe bocht naar rechts overging in de Rederijkersstraat. Ik beklom de steile trap van een portiek waarin het daglicht halverwege verdween. Er waren vier smalle deuren. De deur van het afgesproken huisnummer leek willekeurig met een schaaf bewerkt. Er zat heel veel donkerrode verf op. Het leek op de makeup van een puber met nare puisten. De bel was een piepklein zwart pinnetje. Ik drukte erop. Het mechanisch gerinkel deed me denken aan de ouderwetse trekbel naast de groene voordeur van mijn oudtante. Ik weet niet of die voordeur nog groen is en of die trekbel er nog zit. Ik kom er niet meer. Mijn oudtante is al meer dan tien jaar dood. Een jonge vrouw met lang blond haar deed open. Ik zei voor wie ik kwam en zij zei dat hij net één minuut binnen was en hij kwam al van de trap af, ik herkende hem van de foto’s die ik op internet had gevonden, hij droeg het kleinood van veertig bij zestig centimeter in zijn handen en toonde het me. Het was ingepakt in doorzichtig plastic. Ik zag een vrouw met een kind op haar schoot op een blauwe ezel, rechts stond een man met een bruinoranje mantel om en een staf in zijn hand. Links was een palmboom, rechts iets wat leek op een loofboom, in het midden Arabisch schrift dat ik niet kon lezen. Er zat veel wijnrood en eidooieroranje en Grieks blauw in de schildering. Ik voelde de warmte van het Midden-Oosten. Misschien kwam dat ook omdat ik wist dat de man die het me gaf in Egypte woonde en nu even hier was voor het een of ander en bij zijn dochter logeerde die student was. Hij zei: ‘dit is ‘m dan.‘ Ik nam de icoon aan. De man gaf me nog een hand en toen ging de deur weer dicht. Ik wist niet goed of ik de icoon het beste hierboven in het donkere portiek in de speciaal ervoor meegebrachte tas kon doen, of beneden op straat waar het licht was, maar waar iedereen kon zien wat ik in de tas stopte. Sinds de dramaserie Oud geld weet ik zo’n beetje wat iconen zijn. Ole, gespeeld door Gijs Scholten van Asschat, raakt in de ban van iconen en speurt ze op in Polen en nog verder oostwaarts en het loopt niet goed af, want daarvoor is het een dramaserie. Deze icoon was geen echte, tenminste dat was mij verteld, het was een kopie, maar wie kent het verschil nog tussen origineel en namaak? Ik liep verder de Rederijkersstraat in. Het was een smalle straat. Auto’s en werkbusjes stonden met draaiende motoren in een stroperige file. Ik dacht: dit is sluipverkeer. Verderop stond de openbare basisschool De Kleine Wereld. Nog weer verderop op het kruispunt van twee hele brede straten tilde een kraan plakken asfalt op. Ik kon kriskras oversteken. Alle auto’s stonden vast in de smalle woonstraten verderop. Het voelde lekker om ergens te lopen waar je normaal niet kon lopen zonder het met zware verwondingen te bekopen. Of nog erger. De kraanmachinist stak zijn hand op. Straks zouden hier andere mannen een mooie nieuwe laag asfalt leggen en denken dat het voor de eeuwigheid was.

Rhoon 2

object281_1Ik staarde naar het groen van de sprinkhaan. Hij zat op het raam naast de passagiersstoel van de Greenwheels-Peugeot. Het beestje was van een soort groen dat ik vaker in snoepwinkels zie dan in de natuur. We reden de snelweg op, de verhoogde luchtverplaatsing deed de sprinkhaan niks al kleefden tegen de tijd dat we de snelweg weer afgingen nog maar twee van de zes poten op de ruit. In de luwte voor het stoplicht bij de afrit naar Rhoon herschikte hij zijn lijf en nagelde hij zich met de vier korte en twee lange achterpoten weer stevig vast. Wij sloegen bij het Shell-station linksaf en direct daarna rechtsaf ook al stond daar een bord ‘doodlopende straat’, maar dat gold alleen voor vrachtwagens, we reden langs de Maranathakerk, R zei: er hangt niet eens een spandoek buiten of een vlag op de kerktoren, we sloegen rechtsaf en nog een keer rechtsaf naar het Boerderijtje waar we wat pannenkoeken in de koelkast zetten, voor het geval er vanavond kinderen of volwassenen waren die liever pannenkoeken aten dan saté en balletjes in pikante saus, en toen we weer in de auto stapten op weg naar de kerk zei ik: ‘hé de sprinkhaan is weg.’ In de kerk volgde een optocht van toga’s, veel handen op het gegelde haar van R en veel verhalen, en daarna weer een lange optocht en nog meer handen, nu geschud, en nog meer verhalen. En toen gingen we naar het Boerderijtje omdat het goed is zoveel indrukken nog even te delen met dierbaren. En nadat we dat hadden gedaan en het buiten al donker was en de blauwe toga van R op de achterbank lag naast een doos vol mooie woorden, reden we weer langs de kerk. R toeterde. Ik zei: ‘hé, de sprinkhaan is er weer.’ Dit keer zat hij op de voorruit. Het stroopte op de snelweg, iets met werkzaamheden, we moesten eraf en dan weer invoegen en de voorruit was kleverig en R zei: ‘als die sprinkhaan nou wegging, kon ik de ruit even sproeien.’ Dat waren zo de dilemma’s waarin je verstrikt kon raken op de eerste zondagavond van september.

Rhoon

object282_1[bij de bevestigings- en intrededienst van R. in Rhoon]

‘Eisenach,’ zei R. Zijn vinger gleed over de kaart.
We waren in het Oostduitse Thuringen neergestreken. Augustus 2003. We hadden net een week gewandeld op het dak van de wereld: de drieduizend meter hoge bergen rondom het Oostenrijkse Sölden. Oneindige vergezichten, licht, lucht, bergen neergevlijd als een enorme plooirok. De overgang naar de Thuringse bossen was groot: zover het oog rijkte, en dat rijkte niet ver, donkergroene naaldbomen. Verder: verroeste grenshekken en grauwe uitkijkposten van toen oorlog nog koud was. Ook hier zouden we een week gaan wandelen.
En nu bogen we ons over de kaart. Mijn oog viel op Weimar. Ik dacht aan Goethe, Schiller, Bach, Bauhaus. In Weimar las ik op de blinde muur van een gele huurkazerne: Keiner kommt von einer Reise so zurück, wie er weggefahren ist.
Toen reden we naar de Wartburg in Eisenach. Te voet maakten we de klim naar de oude burcht. Wat Weimar was voor mij, was de Wartburg voor R. Schuilplaats voor Maarten Luther die het had aangedurfd de aflatenhandel van de paus te bekritiseren. Op een informatiebordje las ik dat Luther begon als rechtenstudent maar al snel in het Augustijnerklooster intrad. Het verhaal ging dat hij dit deed naar aanleiding van een belofte tijdens een onweer.
Het werd ongewoon stil op het plein tussen de voorburcht, het hoge vakwerkhuis, de witte toren met de houten buitentrap. Boven ons veranderde het decor in luttele seconden van blauwgrijs naar inktzwart. Met de eerste druppels zo groot als een euro op onze kleding vluchtten we de Konditorei in. De planken kraakten onder onze natte schoenen, we kozen een noeste tafel, alsof we houvast zochten. Zwijgend keken we hoe de bliksem knalde op de witte toren, het platen dak boven de trap golfde als was het zijde, het water stroopte langs de hoge ramen, de Duitse vlag op de toren onophoudelijk strak, geen adempauze. Het kruis ernaast glom goud en onbewogen.
‘Nou,’ zei R. ‘Dan is dit kennelijk het teken.’
Ik kende zijn dromen. Bosbouwer, dominee, daarna pas psycholoog. Ik kende ook zijn verzet: waarom zo’n hele studie? Waarom kon hij niet gewoon dominee zijn? In het licht van de bliksem boven de Wartburg zag ik het verzet verkruimelen, de droom zich vullen met nieuw leven. Ik las weer die blinde muur in Weimar. Niemand komt van een reis terug zoals ie is weggegaan.
Tegen u, de mensen in Rhoon, die een fantastisch mens in hun midden krijgen, zeg ik slechts: hoed u voor de reizen van R tijdens onweer.

Veranderingen

object283_1Ik ging met R mee die nieuwe schoenen nodig had. De stijve herenkledingwinkel waar we nooit iemand binnen hadden gezien, was leeg. Naast de nagelstudio waren ze aan het verbouwen. We vroegen ons af wat daar had gezeten. In de naaimachinewinkel verkochten ze nu hippe sportschoenen en in de oude Free Record Shop zat herenkleding. Verderop was een nieuw eet- en drinktentje dat helemaal draaide om kaneel. Er zat niemand. In de schoenenzaak was maar één medewerkster. Ze liep op teenslippers en was bezig met klanten en ging afrekenen en bij de kassa stond al iemand te wachten met een tas van de winkel en R wilde maat 44. Ze liep naar achteren. Toen kwam er nog een meisje. Die droeg vuile katoenen gympen. Ze haalde voor R de juiste maat. R kwam niet in de schoen. Het kwam door de veters. In de fabriek hebben ze geen tijd om de veters er goed doorheen te rijgen. Zo uit de doos moet je dat eerst opnieuw doen en dan pas kun je zo’n schoen goed los- en vastmaken. Het meisje zei: ik weet ook niet hoe dat zit met die veters. Misschien heb je een schoenlepel, vroeg R. Die had ze. Er kwamen nog meer collega’s uit het magazijn. Ook die liepen erbij alsof ze onderweg waren naar het strand. Helemaal aan het andere eind van het winkelcentrum zat Yoghurt 010. Het zag er net zo nieuw uit als dat tentje met kaneel. R had trek in koffie. ‘Kom,’ zei ik. ‘Maar dit is iets met yoghurt,’ zei R. Er was een lange zwarte bank over de hele lengte van de zaak en zwarte ronde tafeltjes en daar tegenover stonden houten stoelen in blauw en groen en roze. De man achter de counter was bezig met een la en een meetlint en metalen latjes. Hij liep wat heen en weer en verdween toen door witte klapdeurtjes. Iets later kwam een vrouw door de klapdeurtjes met bordjes die ze op een stapel andere bordjes zette. De man kwam terug en pakte zijn mobiele telefoon en ging wat typen. Ik zei: dit is een echtpaar dat vorig jaar ergens failliet is gegaan en het nu opnieuw probeert. De verslagenheid zit nog in hun lijf. Daarom zeggen ze geen goedemiddag als we binnenkomen en rommelen ze maar wat aan in plaats van te glimlachen en ons in de gaten te houden. De scones waren lekker. We maakten een praatje. Yoghurt 010 bestond een half jaar. Yoghurtijs verkocht vooral tussen drie en vijf. Daarom hadden ze nu een uitgebreide koffiekaart, zei de man. Om ‘s ochtends de rol van koffiebar te vervullen. R zei: bij yoghurt denk ik niet aan koffie. Er zou ook nog een broodjesconcept bijkomen. Om de uren tussen twaalf en twee op te vangen. Een vrouw met een fototoestel om haar nek vroeg of ze foto’s mocht maken. Ze was van de wijkkrant en ze hield de nieuwe winkels bij. Kom tussen drie en vijf terug, zei de man, dan moet het hier drukker zijn. Hij zei het wel drie keer van dat het straks drukker moest zijn. Het leek een soort gebed. De vrouw zei dat ze dan eerst nog even de leegstand ging fotograferen.

Nieuwigheden

object284_1Ik ging naar de kapper. De zwaartekracht won het vanochtend voor de spiegel van de hulpmiddelen. Door het raam van de metro zag ik een man met een puntzak frites. Met een vorkje bracht hij een hele lange friet naar zijn mond. Hij begon te kauwen terwijl zijn mond nog open was en bewoog toen zijn hoofd naar achteren, alsof hij een pil moest doorslikken. In de stad liepen groepjes studenten. De kapster had ze ook al binnen gehad. Eén groepje wilde haar, en een ander groepje kwam een kappersstoel fotograferen. In het midden van de Koopgoot stond een groep meiden. Twee knullen met slecht zittende veiligheidsjassen aan zeiden dat hier een samenscholingsverbod gold. ‘Oké,’ zei het meisje dat een groen blocnote in haar handen had, ‘jullie vijf even daarheen, en jullie daarheen. Zo goed?’ zei ze tegen zo’n veiligheidsjas. Ze gaf me een knipoog. ‘We wachten alleen maar op twee studenten die zo uit de metro stappen. In mijn woordenboek is wachten toch echt wat anders dan samenscholen.’ De veiligheidsjassen keken schaapachtig. Ik zei tegen de meiden: ‘Welkom in Rotterdam,’ en dacht aan wat Rob Wijnberg in De Groene schreef dat een vrije samenleving per definitie risicovol is en een risicoloze samenleving per definitie onvrij. Bij Polare vroeg ik naar de nieuwe vertaling van Seneca. ‘Ik had er vanochtend nog twee,’ zei de verkoper. Hij zocht tevergeefs in de kast. Het kwam wel weer, maar volgende week pas. ‘Als we weer nieuw weekbudget hebben,‘ zei hij. ‘Moet je eerst zoveel verkocht hebben voor je nieuw mag inkopen?‘ vroeg ik. ‘Zo ongeveer.‘ Ik begreep dat de visie van de investeringsmaatschappij en die van de boekverkopers nog lang niet parallel liep. ‘Klantenbestellingen kunnen wel altijd hoor,’ zei hij. ‘Dan komt het boek en dan kunt u het inzien en als u het niet koopt gaat het gewoon de kast in.’ Ik besloot niet alleen de nieuwe vertaling van Seneca maar ook Steen op steen van Mysliwski te bestellen. Om de boekenkasten weer een beetje aan te vullen.

Oogst

object522_1Ik pakte mijn telefoon. ‘Als je die ouwe nog wil zien,’ zei mijn broer vanaf de combine, ‘hij scharrelt hier op het pad.’ Die ouwe is de benaming die mijn broer en ik al meer dan dertig jaar gebruiken voor onze vader. Hij is inmiddels 87. Ik verliet de houten schuur met de graansilo’s en het spinnenrag dat misschien wel ouder was dan mijn vader en stapte op de bovenste treeplank van de Ursus. Vroeger had iedere trekker bovenop het spatbord van het grote achterwiel een bijrijderszitje, maar tegenwoordig rust daarop de glazen cabine. Een trekker zonder cabine kan niet meer. Ik keek naar de voeten en handen van mijn nichtje die in vloeiende bewegingen over pedalen en langs hendels gingen. Ik zei: ‘Ik heb er altijd al naar verlangd me te laten rondrijden door mijn nichtje.’ Ze lachte een mooie lach. Ze stuurde de 145 pk met grote kiepwagen behoedzaam over de dijk. Op het betonnen pad zagen we de oude man lopen. Zijn handen lagen op zijn onderrug, de grijze spencer hing ruim om het witte overhemd met opgerolde mouwen. ‘Die opa van je is zo doof als een kwartel,’ zei ik. ‘Oh,’ zei mijn nichtje, ‘de remmen doen het niet zo goed.’ We reden de dijk af. Mijn nichtje trok aan de handrem. ‘Ik waarschuw hem wel even,‘ zei ik. Ik maakte een omtrekkende beweging. Hij toonde geen enkele verbazing. ‘Zo, jij bent ook ver van huis,’ zei hij. Ik zei dat de trekker er langs moest. Hij verstond me niet. Ik gebaarde naar de berm. Hij begreep me niet. Ik wees naar de trekker achter ons. ‘Oh,’ zei hij, ‘die kan wel over het gras.‘ Hij bleef midden op het pad lopen. Het ging traag. Mijn nichtje reed langs ons over het gras. Mijn broer leegde het blauwmaanzaad vanuit de tank van de combine in de kiepwagen. ‘Die pijp,’ zei mijn vader, ‘gaat helemaal hydraulisch.’ Mijn broer stapte van de combine af. In een schoongemaakt conservenblik hield hij een monster van de blauwe zaadjes. Daar ging het allemaal om. Mijn nichtje ging het monster thuis doormeten op vochtpercentage. Vroeger had ik dat talloze malen gedaan. Ik vroeg me af naar welk werk ik zou gaan kijken als ik bijna negentig was.