Zien

oogIk zag de aderen in mijn ogen en de zenuwen en de macula. Het kon evengoed een foto van Mars zijn met grillige stroompjes, maar omdat de vrouw die haar pen over het scherm bewoog een witte jas droeg en een kamer had op de afdeling oogheelkunde met apparatuur waarmee ze in mijn ogen keek, geloofde ik haar. Tegen de assistente, die nare druppels in mijn ogen probeerde te krijgen die ik er onmiddellijk uithuilde, zei ik dat zij de eerste was die zo diep in mijn ogen had gekeken. Ik vroeg of iedereen die grap maakte en hoe het was, de hele dag in ogen kijken. Leuk, afwisselend, zei ze. Tegenover me in de wachtruimte zaten Henk en zijn begeleider. Henk was een poosje geleden vijftig geworden, praatte sneller dan het licht, herhaalde alles wat hij zei een keer of drie en sloot ieder kort zinnetje af met heel veel ja’s. Het gaf een prettige cadans. Ik was de enige met een krant op schoot. Wim Boevink schreef over zijn reis naar Zandvoort en het strand waar hij was om de herfst te zien aankomen.

Druppel

belastingdienstIk begreep dat het tv-programma Zembla had blootgelegd dat de Belastingdienst miljarden euro’s niet int. Naar verluid omdat de politiek het volk nu eenmaal een slanke overheid met weinig ambtenaren had beloofd. Veel kiezersbeloftes worden al in de nacht na de verkiezingsdag gebroken, maar deze kennelijk niet. Wat niet veel gewone mensen weten is dat de doe-het-zelf samenleving voor mensen met veel geld al jaren bestaat, ver voor de regering die woorden een jaar geleden in de mond van de koning legde. Mensen met geld runnen feitelijk de belastingdienst, het is hun speeltje. Het siert die paar achtergebleven ambtenaren dat ze het hoofd niet in de schoot hebben gelegd, maar oprecht boos blijven dat zij hun herverdelende werk ten behoeve van een samenleving zonder ontwrichtende ongelijkheid niet meer kunnen uitvoeren. Ik had de uitzending niet gezien, maar voelde diep medelijden. Het eerste wat ik daarom deze ochtend deed, was internetbankieren openen bij dezelfde bank als waar de staat bankiert en daar een fors bedrag overschrijven naar ’s lands meest gehate banknummer. Het was tekenend dat deze bank, die veel bijkantoren heeft op paradijselijke eilanden waar het woord belastingdienst nog moet worden uitgevonden, mijn overschrijving aanvankelijk met allerhande rode signalen tegenhield. Ik kwam erachter dat de door mij ingetypte druppel op een gloeiende plaat de daglimiet overschreed. Die moest ik eerst verhogen. Na veel veiligheidscodes en een kwartier wachten kon het bedrag eindelijk door.

Onderweg

treinIk stond bij een bushalte met een elektronisch kastje aan een paal waarop ik las dat het nog twee minuten duurde tot de bus kwam. Een man op een grasmaaier reed langs, het was dezelfde man als vorige week. Vorige week deed dat kastje het trouwens niet, maar voor de komst van de bus maakte dat toen niks uit. De man droeg oranje gehoorbeschermers, zijn rechterarm leunde op de grote wielkast, hij liet zijn rechterhand, waaromheen een werkhandschoen, af en toe tegen het draaiende wiel bungelen. In de bus stapte een vrouw met een hond in. Het was een mooie hond. Ik ben slecht in rassen. Een man zette zijn vingers in het haar op de hondenkop en bewoog wat heen en weer. De hond keek verstoord op en bereidde toen een gaap voor vanuit de borstkast zoals een mens dat ook doet. Weer iets later in de trein kreeg een vrouw schuin voor me bij het raam telefoon. Ze had een harde s, die ze lang aanhield en nog langer klonk omdat ze lijzig sprak. Ze zei: ‘het plan is om aan iedere beleidsregisseur een collega-beleidsregisseur te koppelen, om zo wat rust in de hectiek te creëren. Het is ook de bedoeling dat de beleidsadviseurs zoveel mogelijk aangehaakt raken bij één beleidsregisseur, zodat we wat stroomlijnen. En uiteraard overleg ik regelmatig met de beleidsregisseurs om te weten hoe het een en ander loopt. En nu wilde ik jou vragen om zo’n aangehaakte beleidsregisseur te worden. Lijkt je dat wat?’ De vrouw had rode veters in klassieke halfhoge laarsjes die qua model zo nieuw waren dat ze uit de wintercollectie van een of ander chique merk moesten zijn, die nu zo’n beetje in de winkels verscheen. Naast haar stond een banaangele tas van fluweelzacht leer in gedistingeerd ontwerp. Toen moest ik uitstappen.

Ver

halleIk vroeg de man met de rood-met-blauwe-en-witte-streepjes stropdas waar hij vandaan kwam. Hoevelaken, zei hij, in het midden van het land. Van de fileberichten, zei ik. De bruid kende hij al vanaf dat ze een klein meisje was. Hij was vrachtwagenchauffeur. Had van alles vervoerd en nu vooral bouwmaterialen. Hij had een speciale kraan op zijn vrachtwagen waarmee hij de bouwspullen tot in het hoogste grachtenpand in Amsterdam via het raam kon afleveren. Scheelt sjouwen, zei hij. Spaart ruggen, zei ik. De eerste keer in Amsterdam, zei hij, wist ik niet waar ik moest kijken van de drukte, de fietsers en zo. Maar nu vond hij het er leuk werken. Je kon altijd en overal een praatje maken, al leverde hij liever spullen af in plaatsjes zoals hier, zei hij, en hij bedoelde Halle waar we allebei net een huwelijksbevestiging hadden bijgewoond. Het was vroeger meer ontspannen, zei hij. Dan moest ik naar Maastricht en dronk ik onderweg koffie, praatte hier en daar met deze en gene, en als ik vroeg klaar was nam ik een toeristische route terug. Nu kon dat niet meer. Ze weten iedere seconde waar je bent, zei hij. Alles ligt vast. Niet dat hij het idee had dat ze op kantoor de hele tijd op de computer zaten te kijken waar hij was. Maar er waren jonge chauffeurs, van wie hij wist dat ze in de gaten werden gehouden en wel eens werden opgebeld met de vraag: wat doe je daar? Je groeit er wel in mee, zei hij, met al die veranderingen, de computers en zo, maar zo leuk als vroeger was het niet meer. De bruidstaart kwam, ik nam een stukje waarop een zonnebloem van marsepein zat. De vrachtwagenchauffeur zei dat hij het heel knap vond hoe ver de bruid was gekomen. Ze kon altijd al goed leren, zei hij. En dan nu gestudeerd en dominee, nee, dat had hij niet kunnen bedenken.

Familie

schommelIk zei tegen het meisje met het bijna witte haar dat ze fantastisch schommelde. Ik zei het niet zomaar, ze had de slag gewoon goed te pakken: gestrekte benen als ze naar voren kwam, gebogen benen onder het zitje als ze achteruit ging, stevig trekkende handen aan de zwarte touwen. Ze durfde alleen nog niet achterover te hangen, maar dat kwam vanzelf, ze was nog een peuter. Ik wist het Engelse woord voor schommel niet meer, maar voor de rest brabbelde ik haar moedertaal prima en ze leek alles goed te begrijpen, want ze babbelde gewoon terug. Haar vader, die mijn achterneef is, waardoor het meisje op de schommel dus mijn achterachternichtje was, zei dat ze waarschijnlijk blij was om eindelijk weer eens iemand te ontmoeten die goed Engels sprak. Haar opa, mijn neef dus, zei dat hij niet veel verder kwam dan yes en no, maar het ging prima, zei hij, en hij knuffelde zijn kleindochter flink, die overmorgen weer terugvloog naar Amerika. Ik had mijn achterneef voor het laatst gezien op de verjaardagen van zijn opa en oma, toen hij nog een klein jongetje met krulletjes was en ik een niet veel groter meisje met heel steil haar, hij had er geen herinnering aan. Het was dus eerder een kennismaking dan een weerzien, en toch lag er een gedeelde basis, we deelden dezelfde voorouders, dezelfde achternaam en we waren allebei de veertig gepasseerd, de leeftijd waarop wortels belangrijk worden.

Stekels

rioolbuisIk vroeg waar ze vandaan kwamen, de werklui met hun schoppen en kraantjes en t-shirts zonder bedrijfslogo’s. Ze noemden dorpen in mijn geboortestreek. Ik dacht het al aan uw accent te horen, zei ik tegen de man met de zangerige piepstem en weinig voortanden. Hij droeg een vuile driekwart sportbroek die zijn kuiten bloot liet. Een hippe onderbroek met witte letters in de brede wijnrode band en figuurtjes in de stof piepte er bovenuit, maar voorkwam niet dat de bilspleet en belendende stukken wit vlees soms zichtbaar werden. Hij vroeg waar mijn oorsprong lag. Ik noemde de plaats. Dan ken je dokter T wel, zei hij. Daar kwam hij vroeger altijd, dat was familie. Ik vroeg of hij de oude T bedoelde, of de jonge. Hij leek verbaasd dat ik de oude nog had gekend. Die altijd uit zijn Amerikaanse slee rolde, zei ik. De jonge T had ik helemaal niet gekend, toen was ik al weg. Hij vroeg mijn achternaam en toen bleek dat hij mijn neef kende, en mijn broer, en mijn oude achterburen en mijn nichtje, die met zijn dochter uitging. Ik ken ze allemaal, zei hij, het boerenwereldje is klein. Toen vroeg ik zijn achternaam, en er begon iets te dagen, hij noemde de plaats en de weg en vaag zag ik de vuile boel weer voor me, zonder bomen om de gebouwen, met altijd stekels tussen de suikerbieten, vaak meer stekels dan suikerbieten, en trekkers en werktuigen buiten, verroest, met gras begroeid, half uit elkaar. Ik dacht nooit aan een boerderij, omdat iedereen het ‘de vuile boel’ noemde. Deze man die daar geboren was, was de eerste die de boel een boerderij noemde en dat was het natuurlijk ook. Hij was er een van zeven, opa en oma besloten dat hij geen boer mocht worden,  zijn oudere broers werden boer, die konden ook goed leren, maar hij niet. Zo ging dat vroeger, zei de man, toen had je het niet voor het zeggen. Het was niet goed, zei hij, die bemoeienis. Zijn moeder had zich verhangen. Hij was toen negen, zijn jongste zusje vier. Ze hadden elkaar een tijd niet gezien, de broers en zussen, iedereen had overal gezeten, maar dat was later weer goed gekomen. Er werd veel over gepraat, zei hij, over wat zijn moeder had gedaan, dat was toen een groot schandaal op het eiland. Nu is dat heel anders, zei hij. Dat betwijfelde ik, maar ik zei het niet. Hij sjorde aan zijn sportbroek, klom de kraan weer op en joystickte wat grond uit de sleuf.

Dorp

fcbergmanIk zag misschien wel het beste toneel van mijn leven. 300 el x 50 el x 30 el van het Vlaamse collectief FC Bergman. Volgens R sloeg de titel op de afmetingen van de ark van Noach en na afloop las ik dat het ging over een dorp in de ban van de angst voor een naderende zondvloed. Dat wist ik vooraf niet, en dat hoefde ook niet. Op het toneel stonden zes huisjes in een halve cirkel, daartussen bladeren, gras, vooraan een vijver, erachter een donker bos met metershoge sparren, erboven een scherm met daarop beelden. Die beelden bleken live. Rondom het toneeldorp lag een rails waarop drie mensen in zwart een cameraman op een wagentje voortduwden die vanuit zijn positie in al die huisjes kon kijken, en wij dus ook, via het scherm. Er werd geen woord gesproken, er was steengoede muziek. Dat het om een dorp ging, een kleine gemeenschap, wist ik toen het meisje uit huisje drie – dat uit den treure pianonoten moest spelen van haar moeder die met een potlood de maat dirigeerde – en de jongen uit huisje zes – die met een legerhelm op oorlogje speelde – op het punt stonden de wijde wereld in te trekken (nadat de jongen ook nog eens een roeiboot in elkaar had gehakt met een bijl), en net op dat moment het hele dorp al zijn idiote bezigheden onderbrak, uit hun huizen kwam en de jonggeliefden zwijgzaam dwong terug te keren naar hun eigen huisjes. De jonggeliefden gehoorzaamden, de jongen blies zich een minuut later op. Wat me verbaasde, ruim een halve eeuw na de seksuele revolutie en in een tijdsgewricht waarin de halve of de hele wereld zich dag in dag uit schijnt te vergapen aan hard- en softporno op internet en tv, waren de niet aflatende giechelige, ongemakkelijke reacties in het publiek op de acteur die aan zijn piemel trok, terwijl hij de bakelieten hoorn van een telefoon aan zijn oor hield. Het ongemak overtrof zelfs de reacties op het jongetje dat een houtduif in een doos stopte, die hij vervolgens in de vijver dompelde. De vijver waaruit de visser even daarvoor een dood lam had opgetakeld, dat nog lang nadroop.