Hergebruik

broek2Ik pakte mijn ideale spijkerbroek, een oude krant en plakband en tapete twee keer twee krantenvellen aan elkaar. Op het ene vel trok ik het voorpand over, op het andere de achterkant van de broekspijp. Ik paste de rode ribbroek met de wijde pijpen, kortstondige hipheid uit vervlogen tijden. Op de heupen en billen was de broek perfect. Ik tornde de pijpen aan de makkelijkste kant open, keerde de broek binnenstebuiten en trok met potlood de krantenpatronen op de stof over. Met spelden verbond ik de potloodstrepen op de voor- en achterkant, ik paste de gespelde broek, verzette bij het kruis nog een speld en toen zat hij net zo perfect als de spijkerbroek. Ik raadpleegde het instructieboekje en reeg het rode garen in de machine, naaide de pijpen dicht en knipte de overtollige stof weg. De antieke machine had alleen een rechttoe rechtaan steek, geen zigzag voor de afwerking. Dus deed ik dat met de hand; jong geleerd is oud gedaan. De vernieuwde broek zat als gegoten. Ik haalde de zwarte fanfarebroek, ook met van die wijde struikelpijpen. Nu ik toch bezig was en de twintig kilo wegende naaimachine vierentwintig treden naar beneden had gesjouwd, kon ik maar beter doorzetten. Met wat tijd en nijverheid in een middag twee nieuwe broeken. Een hele kleine bijdrage tegen de slag om de klerewereld.

Ingewikkeld

king1Ik luisterde naar een spreker die de wijsheid in pacht had. Volgens hem dachten wij, de zaal, dat we in een tijdperk van grote veranderingen leefden, maar we zaten dus middenin een verandering van tijdperk. Er zat een beetje dominee Gremdaat in zijn stem. In de tussentijd van het ene naar het andere tijdperk was het chaos. Ik keek naar de honderden mensen om mij heen die er rustig bij zaten, een dagje vrijaf van de enorme verantwoordelijkheden voor jeugdzorg, hulp aan langdurig zieken en werk vinden voor werkzoekenden. Chaos. Terrorisme gedijt goed bij chaos, zei oorlogsjournalist Hans Jaap Melissen vannacht in Nooit meer slapen. Oorlog is een makkelijk terrein voor terroristen om in rond te hangen en hun eigen dingen te doen. Na de inval in Irak hadden de Amerikanen het leger van Saddam naar huis gestuurd. Met hun wapens. Werkloos thuis, voor niemand goed. Al Qaida-achtige figuren in Irak stuurden ontevreden werkloze lieden Syrië in: onder het mom van hulp aan de rebellen tegen Assad moesten ze terreurcellen vormen. Niemand die zich toen afvroeg waarom ze zich Strijders voor de Islamitische Staat noemden. In Syrië lukte het niet echt, maar in Irak wel. De inname van Mosul leverde veel wapens en materieel op (overal waar chaos is, slingeren veel wapens rond). Amerikanen bewapenden (soennietische) stammen om Al Qaida uit Irak te gooien. Dat lukte een beetje. Maar de belofte dat de soennieten dan weer wat macht zouden krijgen, kwam niemand na. Die wuifden IS-strijders dus weer binnen. Van het Parijs-debat in de Tweede Kamer werd Melissen niet blij. Slechte integratie? Het probleem van de terroristen was juist de succesvolle integratie – miljoenen moslims die zeer tevreden woonden en werkten en gezinnen stichtten in westerse samenlevingen. Terroristen hoopten met hun kalasjnikovs op tweespalt. Lukte het om de niet-moslims zo ver te krijgen dat zij alle moslims als gekken en enge mensen gingen wegzetten? Dan bewogen die tevreden westerse moslims misschien wel een beetje op naar de radicalen. De westerse bommen op islamitische bruiloftsfeesten,  de misdaden in de Abu Graib-gevangenis en onze huidige bombardementen op IS-bolwerken (en niet eerder op Assad om de Syrische burgeroorlog te beëindigen) hielpen niet. Terroristen konden zich makkelijk als nobele strijders tegen het westen profileren. Melissen zei dat de uiteindelijke oplossing lag in het weer neerzetten van normale samenlevingen in Syrië en Irak. Maar dat klonk natuurlijk niet zo spannend en was oneindig ingewikkelder dan roepen om kalasjnikovs voor Nederlandse politiemensen. Hier in de zaal schuwden de sprekers de ingewikkelde oplossingen niet: processen, tijd, cultuurverandering, verkokering afbreken, vooral niet te snel afrekenen, leren, proberen. Maar een andere spreker, de columniste van de Volkskrant, wist nu al dat de politiek dat snel allemaal veel te ingewikkeld zou gaan vinden; een vlotte centralisatie volgend jaar zou een einde maken aan de honderden decentrale wegen uit de tussentijdchaos.

Lot

senecaIk luisterde hoe Renate het kleutertoontje van het Consultatiebureau nadeed. ‘Alsof ik een tienermoeder met het IQ van een marmot ben,’ zei ze, ‘doof bovendien en zonder begrip van de Nederlandse taal.’ Ze bekloeg zich bij een vriend die net klaar was met Medicijnen en die was het heel erg met haar oneens, wat ze moest eens weten wat hij allemaal aan kinderleed en oudergeweld zag. Het was de aloude verblinding. Mensen in een ziekenhuis zagen de wereld als een gigantisch ziek, verwaarloosd wagenpark, waar niet voldoende APK-betutteling tegenover kon staan en vergaten dat het buiten hun muren met het gros van de ouders en kinderen best snor zat. Iedereen onder de knoet om een nieuwe Savanne te voorkomen. ‘Moed,’ zei de Amsterdamse burgemeester in DWDD, ‘is niet dat je geen angst hebt. Moed is het vermogen om met angst om te gaan.’ De erudiete maar ook dementerende oom van een goede vriend werd gemopper over de intakevragen verweten toen hij op de vraag: ‘Voelt u zich de laatste tijd beter of slechter?’ de wedervraag stelde: ‘Wat bedoelt u met de laatste tijd: vandaag, gisteren, de afgelopen week of maand?’ Jos de Mul haalde Seneca aan in het interview zaterdag in Trouw over risico’s en tragedies: je komt je noodlot tegen door het te ontlopen. Er wachtte ons nog heel veel noodlot.

Oké

rozenknoppenIk zag de tram wegrijden en liep naar de volgende halte. Twee vriendinnen hadden het over een meisje dat in de pauzes altijd alleen stond. De ene zei dat ze het sneu vond, dat ze nog wel eens wat vroeg aan het meisje, de ander zei dat je niet mocht verwachten dat iemand met je kwam praten als je altijd met je oortjes in stond en alleen maar op je telefoon keek en niks terug zei als iemand iets vroeg. De vriendinnen typten en veegden onafgebroken op hun telefoons. Later zat ik in een andere tram in een andere stad, ik vroeg de trambegeleider bij welke halte ik eruit moest voor het museum, hij kende hier geen museum, ik noemde de straat, hij noemde een halte. Het regende licht. Ik liep door een winkelstraat waar je een kanon kon afschieten. In het museum was ik de jongste, op de studente achter de kassa na, die stage liep vanuit haar opleiding Vrijetijdsmanagement. Ze vroeg me een vragenlijst in te vullen over de museumwinkel annex museumcafé annex entree. De vragen waren open, ‘oké’ paste bijna overal. Ze wist niet hoeveel de gekreukelde prullenbak kostte, haar collega wel. Die pakte een krukje en een paraplu om de prullenbak uit de enorme museumwinkelwandkast van zeker tien meter hoog te pakken. De tentoonstelling was mooi, al op de trap rook ik de rozenknoppen – zonder reuk, smaak, tast geen leven, zei de kunstenaar op een tv-scherm –, en het museum was fijn, omdat het zo’n gebouw was waar over alles was nagedacht tot en met de gewelfde tegelgrapjes in het toilet.

Rekenen

begraafplaatsIk maakte een rekensommetje. Jean-Charles Brisard, hoofd van het Centre d’Analyse du Terrorisme zei vandaag in de Volkskrant: ‘Om één persoon 24 uur op 24 te observeren heb je 25 agenten nodig.’ Volgens hem  vormen in Frankrijk drie- tot vijfduizend personen een risico. Dat vraagt 75 tot 125 duizend agenten. Frankrijk telde volgens Interpol in 2012 220 duizend agenten (Nederland 55 duizend). Toen ging de deurbel. Het was de gele bus van DHL die een pakje uit Athene bracht. Printerinkt reist duizend keer makkelijker dan een Syrische vluchteling. Verderop in de straat stond een jongen met een oranje hesje en een groene kruiwagen vol lange sprieten bij een perkje. Hij trok zijn broekriem aan, zocht langdurig naar een gaatje, keek wat rond, verlegde de sprieten, liep een paar stappen heen en weer, deed handschoenen aan, leunde tegen de kruiwagen, trok een capuchon over zijn hoofd, deed zijn handschoenen weer uit, pakte een telefoon uit zijn broekzak. Zeker twintig minuten verstreken. Later, langs de spoorlijn, stond een man bij een graf op een begraafplaats. Alleen. Het perceel ernaast was opgehoogd, alles nog zandkleurig en met machines, toch zag ik hier en daar al grafstenen. Weer iets later ontdekte ik dat het busritje vijf cent duurder was geworden. Dat vertellen ze je niet via die omroepinstallatie; die zeurt alleen maar dat je niet moet vergeten uit te checken.

Vertrouwen

rottebanbrugIk rende over het nieuwe trottoir, dat ’s avonds onder de ledverlichting oogt alsof het gevroren heeft, zo licht en schitterend. Bij de buurman verderop waren een paar tegels gevaarlijk verzakt. ‘Ze doen hun best,’ zei hij, ‘de jongens die het leggen, zelfs hun bazen, die echt geloven dat het voor veel minder moet en kan, maar het kan dus niet’ en hij wees me op nog veel meer oneffenheden. Drie maanden lag het er nu en het moest veertig jaar mee. Op het fietspad onder de hoge bomen lagen hier en daar wat takken, maar niks groots, ik vertrouwde erop dat ze goed gesnoeid hadden en ook op de dijk die al eens half was weggezakt, rende ik vol vertrouwen met rechts hoog water en links de veel lagere polders met wat paarden. De ganzen vlogen niet meer in strakke V-formaties, maar gewoon los door elkaar. Ze praatten veel. Laatst in de stad zag ik er twee naast elkaar op twee havenpalen en toen kwamen er twee in formatie langs gevlogen en beide kanten gakten erop los, tot de formatie voorbij was en de rust weerkeerde. Het leunde lekker tegen de storm. Vorige week rende ik tot nummer 122, nu ging ik daar ver voorbij, tot aan de nieuwe brug.

Geloof

mozzarellaIk liet me tot twee keer toe de naam van het eiland in de buurt van Madagaskar vertellen en toch wist ik ‘m niet meer. De lychees kwamen er vandaan. Afrikaans dus, al had de Chinees ons de vrucht leren eten. De groentedochter liet de wilde bos zien waaraan de vruchten in hun gepukkelde rode schil hingen. Ze was op zoek naar een nieuwe collega. Ik bood me aan, maar ze dacht dat dat niet goed zou gaan, wat ik niet snapte, al wist ik niet of een keurslijf van strakke tijden mij nog paste. Thuis aten we de buffelmozzarella die ik voor de feestdagen had gekocht. Ik dacht aan de uitzending van de Keuringsdienst van Waarde. In Italië reden mensen rustig dertig kilometer om voor een goede mozzarella. Een Italiaanse sterrenrestaurantchef keek meewarig naar de mozzarella die bij ons voor zestig cent wordt verkocht. Kauwgom, zei hij. Rubber, zei de echte kaasboer. We proefden nu zelf, die net stevig genoege buitenkant en dan daarbinnen die zachte, natte binnenkant, een smaakexplosie, en we wisten dat we nooit meer de kauwgom zouden kopen. Teun van de Keuken bezocht een handige Belgische fabrikant van geraspte mozzarella, keek naar enorme blokken die leken op harde boter en zei: ik zie geen mozzarella. De Belg wees op het etiket van zo’n ingepakt blok. ‘Ah,’ zei Van de Keuken, ‘het bewijs dat het mozzarella is, is dat het erop staat.’ De fout van de Italianen was, volgens de Belg, niet zozeer dat ze naam ‘mozzarella’ niet hadden beschermd, maar dat ze zelf niet op het idee waren gekomen van deze marketingvariant, die niks meer met de oorspronkelijke mozzarella te maken had.  Van de Keuken en de Belg concludeerden dat de populariteit van mozzarella erin zat dat ie geen smaak heeft en de indruk geeft licht en vetarm te zijn. Hoe seculier ook, we geloofden nog altijd graag en vol ijver. Ik was vanaf nu een afvallige.