De jaren dertig van de vorige week, het midwesten van de Verenigde Staten. Na jaren van grootschalige monocultuur teisteren droogte en wind de boeren in het midwesten. Alles wat grond en water zou kunnen vasthouden is weggehaald, omgehakt, iedere vierkante centimeter is aangewend voor de productie en als de genadeloze zon de bovenste laag aarde tot stof droogt en de wind het stof meeneemt en de dagen in duisternis hult, en als dan de mais- en katoenplanten omvallen in de losse, droge aarde, aangewakkerd door de voortrazende wind, dan is er weinig hoop meer. Na talloze mislukte oogsten is het land inmiddels beleend en de vertegenwoordigers van de banken komen naar de boeren. John Steinbeck schrijft het genadeloos precies op in de klassiek geworden roman The Grapes of Wrath (De druiven der gramschap).
De vertegenwoordigers zitten in hun auto’s en leggen het uit aan de boeren die gehurkt in het stof zitten; verderop de vrouwen, de kinderen in verwassen en versleten kleren.
– Je weet dat het land arm is. Je hebt er lang genoeg op gezwoegd. God weet ’t. […] Je weet wat katoen voor het land is: dat is roofbouw, het zuigt het bloed eruit. […] Een mens kan land bezitten, zolang hij maar kan eten en de belasting kan betalen. Tot op een keer zijn oogst mislukt en hij geld moet lenen van de bank. Maar – begrijp goed, een bank […] kan dat niet, omdat die wezens geen lucht ademen, geen karbonades eten. Zij ademen winst; ze eten rente. Als ze het niet krijgen, gaan ze dood, zoals jij doodgaat zonder lucht, zonder karbonades.
– Misschien is het volgend jaar wel een goed jaar. Misschien schiet de katoenprijs wel omhoog met al die oorlogen in de wereld. Maken ze geen explosieven uit katoen? En uniformen?
– Daar kunnen we niet op rekenen. De bank, het monster, moet aldoor winst maken. Het kan niet wachten. Dan gaat het dood. Nee, de belastingen gaan door. Als het monster niet meer groeit, gaat het dood.
– We kunnen niet nog een kleiner aandeel van de oogst houden – we verhongeren nu al haast. […] We hebben geen kleren, ze zijn gescheurd en haveloos.
– Eén man op een tractor kan de plaats van twaalf of veertien families innemen. Betaal hem zijn loon en neem de hele oogst. We moeten het doen. We vinden het niet prettig. Maar het monster is ziek. […] We moeten gauw de katoen oogsten, voordat het land uitgeput is. Dan verkopen we het land. Hopen gezinnen in het oosten zouden wel een stuk land willen bezitten.
– En wij dan?
– Jullie zullen van het land af moeten.
–Maar […] Grootvader heeft het land ontgonnen, Indianen verdreven en gedood, slangen gedood. We zijn hier geboren.
– Dat weten we allemaal. Wij zijn het niet, het is de bank. De bank is geen mens. En een eigenaar met twintigduizend hectare is ook geen mens. Dat is een monster.
– Ja, maar de bank bestaat uit mensen.
– Nee, daar vergis je je heel erg. De bank is iets anders dan mensen. Het zit zo dat iedere man in een bank een hekel heeft aan wat de bank doet, en toch doet de bank het. De bank is iets groters dan mensen, zeg ik je. Het is een monster. Door mensen gemaakt, maar ze kunnen het niet meer aan.
– Grootvader heeft Indianen gedood, vader heeft slangen gedood voor het land. Misschien kunnen wij banken doden.
– Jullie zullen moeten gaan.
– We zullen onze geweren pakken, net als grootvader toen de indianen kwamen.
– Als jullie proberen te blijven, stelen jullie, als jullie doden om te blijven, zijn jullie moordenaars. Het monster is geen mens, maar het kan mensen laten doen wat het wil.
– Maar als we gaan, waar moeten we dan heen? […] We hebben geen geld.
– Het spijt ons […] De bank, de twintigduizendhectarebezitter, is daar niet verantwoordelijk voor.
De roman staat vol met dit soort dialogen.
Vorig jaar schreef Jan van Mersbergen dat deze roman verplichte kost moest zijn voor eerstejaars economiestudenten. En dus niet vanwege die voortreffelijke dialogen.