De vogels babbelden om negen uur alsof het lente was. Een duif koerde, de andere vogeltalen kende ik niet. Op de oprit naar de snelweg wandelde een ekster op zijn of haar dooie gemakje. De zon maakte het lekker warm achter het glas. Ik dook met de andere auto’s en vrachtwagens onder de vaarweg voor boten door en iets verderop wandelde een vrouw met een rollator. Gewoon parallel aan de snelweg. Zou ik mijn stuur naar rechts gooien dan was ik over het gras in minder dan honderd meter bij haar. Ze had geen oog voor de auto’s, haar blik ging naar beneden, naar de hobbelige grond van het pad dat in het gras was uitgesleten. Waarschijnlijk door trekkers en landbouwwerktuigen. Aan een riem aan haar rollator zat een niet helemaal wit hondje. Zo’n krullenbol. Links op een fly-over een gele hoogwerker met zijn arm helemaal horizontaal uitgestoken en precies zo, dat het bakje daar weer onder hing. Misschien werd het beton geverfd, of nagekeken, op haarscheurtjes. Ik moest weer voor me kijken. Iets verderop een weiland waarin, in keurige slagorde, zeker veertig lelijke eendjes, 2 CV’s. Aan de kant van een weg die iets lager lag dan de snelweg was een man in oranje pak bezig met een bundel rode leidingen. Een statief waarop bij zulke grondwerkzaamheden meestal een kijker staat, lag op zijn kant. Ik parkeerde, drukte een paar keer op een bel. De fysiotherapeut drukte ook op iets, net onder mijn oksel. ‘Kijk,’ riep hij blij, ‘direct kippenvel. Helemaal tot hier.’ Hij legde zijn vinger halverwege mijn bovenbeen. Ieder beroep heeft zijn eigen vreugdes. Ik tilde mijn hoofd iets op, verplaatste mijn blik van het plafond naar mijn benen en knikte ja, dat ik het zag, haartjes die recht overeind stonden. Iedere keer vraagt hij of ik nog fiets achter mijn bureau – zijn theorie is dat mensen dat even doen, zo’n bureaufiets, en er dan voor altijd mee stoppen – en iedere keer zeg ik ja, al is dat iedere keer verder bezijden de waarheid.