Ik ben te dichtbij. Te dichtbij de mannen die de straat tot een zandbak maken om het riool te vervangen, wat ook mijn riool is en waar ik misschien iets mee moet als de kleine buis vanuit ons huis aan die nieuwe grijze betonnen buizen wordt gekoppeld, terwijl ik twee weken geleden in dat land met die grote rivier alle wc’s gedachteloos doortrok zonder een zandkorrel mee te torsen. Te dichtbij mijn dierbaren die ik graag help met hun vragen, terwijl ik twee weken geleden en meer dan duizend kilometer hiervandaan gewoon zei: ben met vakantie, en dat was oké. Te dichtbij de badkamer, waar haren op de grond liggen, die op een gegeven moment weg moeten, terwijl twee weken geleden alle badkamers haarloos waren. Te dichtbij mijn spullen, die ik in al die jaren naar mijn hol heb gesleept en die daar niet voor niks zijn, maar die ik twee weken geleden niet miste. Te dichtbij het internet, het nieuws, dat er twee weken geleden nauwelijks toe deed; de zenders op de tv’s waren vreemd, de kranten noemden namen van politici die ik niet kende, er was moord en drama in de gratis krantjes, waarvan de sappigheid mij ontging. Ik snap schrijvers die onder de grond gaan zitten of in een kasteel met de ophaalbrug omhoog waar niks doordringt, ook het internet niet, maar internettoegang uit de computer slopen is niet genoeg. Ik ben te ver van de bergen waar ik ’s ochtends tegenop liep, en mijn voeten het werk deden, en mijn benen en mijn rug, en mijn hoofd vrij was en leeg, en waarin ik de hele dag verhaaltjes kon construeren, zinnen kon omgooien tot ze goed waren en als ik dan was afgedaald, was er dat platte kleinood, waarin ik die verhaaltjes tikte op de glasplaat en niks hoefde. Ik had puur geluk geproefd.