Ik at een boterham. Het was al kwart over een. Ergens had ik gelezen dat het om twee uur begon. Het kon prima. Naar het station was het maar vijf minuten fietsen, dan nog twee minuten voor het vinden van een plekje en het vastketenen van mijn fiets, dan tien minuten met de trein. In de trein was het druk. Vier jongens in zo’n vierzitje zeiden dat het wel eens megadruk kon zijn straks bij het uitstappen. Ik had die verwachting ook, maar het viel reuze mee. Ik keek vanaf perron veertien naar de loopbrug aan de westzijde, dat leek mij een fantastische plek met veel overzicht, maar er stond niemand. Ik ging de roltrap af, naar de lichte, brede onderdoorgang en ook daar was het zoals het altijd was. Pas toen ik door de poortjes ging, die mij als het ware vanuit de slokdarm in de bek van de haai spuugden, zag ik heel veel mensen. Ze stonden allemaal met hun gezicht naar de ultieme punt van de haaienbek, daar was een podium, niet dat ik dat zag, maar een politieman legde het uit aan een grijze dame, dat de koning daar straks de opening zou verrichten en dat als zij een giraffenek had, het dan kon zien. Ik liep naar buiten, daar stonden ook veel mensen, het grote plein voor het station was in tweeën gedeeld door dranghekken, waartussen een lege strook, daar zou de koning straks aankomen. Toen het twee uur was ging ik weer naar binnen, een beetje achteraan, tussen de Hema en de Starbucks, daar waar de vloer op straathoogte is, nog niet naar beneden helt, ik keek naar het grootste videoscherm van Nederland waarop stoere beelden van de bouw, ik las boven de onderdoorgang ‘Als je het van twee kanten bekijkt, is deze kant net zo centraal als die andere’, toen klonk er gejuich en begon het. Op het enorme videoscherm stond in letters: burgemeester Aboutaleb, maar hij verscheen niet in beeld. Achter me stonden beveiligers voor de gesloten deuren, het werd druk buiten voor de glazen pui, toen er applaus klonk gingen die deuren open, een jonge knul moest zijn gram halen, wie voor hem de deuren had durven dichthouden, dat werk, het werd met zachte hand gesust, een meisje in knalroze jack dat achter de knul aanliep, zei: ik ga nooit meer ergens heen met jou, en ze bleef achter hem aanlopen. Ik liep weer wat rond, er was dans, er was het Rotterdams Philharmonisch, maar de boxen waren te bescheiden om die enorme haaienbek mooi te vullen. Op het podium werd gebabbeld, de een na de ander, niemand verstond iets, toch bleven mensen staan en hun mobieltjes boven hun hoofd reiken en vragen: is Maxima er niet bij? en toen was het plotseling over en liep iedereen door dezelfde deur naar buiten want daar stond de verlengde koninklijke auto van zes ton euro. Ik liep naar voren, naar het gebied achter het podium, een meisje zei opgewonden: daar staat Conny, en ze wees naar een dame in rode rok en haar vriendinnen keken. Een jongen vroeg: wie? Conny, van Conny Jansen danst, zei het meisje en de jongen zei: moet ik roepen? En hij wilde al keihard ‘Conny’ schreeuwen, maar het meisje zei dat dat niet hoefde, dat dat gek was, en de jongen bracht er nog tegenin dat dit toch een kans was als je er zo dichtbij was en hij liep al naar het dranghek en de meiden aarzelden tussen hun verlangen en hun opvattingen over wat hoort en wat niet hoort. ‘s Avonds op tv zag ik dat de koning nog een hele toer door het station had gemaakt, onder andere over die prachtige loopbrug aan de westzijde waar ik vaak gewoon even sta om al die sporen te overzien.